Uitspraak 201111800/1/R2


Volledige tekst

201111800/1/R2.
Datum uitspraak: 7 november 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging Vereniging Redt de Kaloot, gevestigd te Borsele,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Zeeland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 september 2011, kenmerk 11112575, heeft het college het door het algemeen bestuur van het Waterschap Scheldestromen op 30 juni 2011 vastgestelde projectplan ter verbetering van de gezette steenbekleding van het dijkvak Oostelijke Sloehavendam/Kaloot (hierna: het projectplan) op grond van artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet goedgekeurd.

Tegen dit besluit heeft de vereniging beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De vereniging heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2012, waar de vereniging, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. W.E.H. Sloots, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.G.O. Hinderink, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord het dagelijks bestuur van het Waterschap Scheldestromen, vertegenwoordigd door mr. L.C. Meijers, werkzaam bij het waterschap, bijgestaan door ir. C.J. Jaspers.

Overwegingen

Het projectplan

1. Het projectplan voorziet in een versterking van het dijkvak Oostelijke Sloehavendam/Kaloot (hierna: het dijkvak) over een lengte van ongeveer 3,2 kilometer en maakt deel uit van het project Zeeweringen. Het dijkvak betreft een havendam en ligt voor het haventerrein Vlissingen-Oost, aan de noordzijde van de Westerschelde. Bij besluit van 14 september 2011 heeft het dagelijks bestuur van het Waterschap Scheldestromen besloten dat voor de met het projectplan voorziene werkzaamheden geen milieueffectrapport (hierna: ook wel MER) behoeft te worden gemaakt (hierna: het m.e.r.-beoordelingsbesluit).

Wettelijk kader Waterwet

2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet, wordt onder primaire waterkering verstaan: waterkering die beveiliging biedt tegen overstroming doordat deze behoort tot een dijkring ofwel vóór een dijkring is gelegen.

Ingevolge dit lid wordt onder waterstaatswerk verstaan: oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied, waterkering, of ondersteunend kunstwerk.

Ingevolge artikel 1.3, eerste lid, worden de dijkringen en de primaire waterkeringen aangegeven op de als bijlage I en IA bij deze wet behorende landkaarten.

Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, geschiedt de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder overeenkomstig een door hem vast te stellen projectplan.

Ingevolge het tweede lid bevat het plan ten minste een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk.

Ingevolge artikel 5.5, voor zover hier van belang, is paragraaf 2 van de Waterwet van toepassing op projectplannen tot versterking van primaire waterkeringen en, in de gevallen bij of krachtens provinciale verordening bepaald, op projectplannen van besturen van waterschappen voor de aanleg of wijziging van andere waterkeringen dan primaire waterkeringen en op andere waterstaatswerken van bovenlokale betekenis die met spoed en op gecoördineerde wijze tot stand moeten worden gebracht.

Ingevolge artikel 5.7, eerste lid, behoeft het projectplan de goedkeuring van gedeputeerde staten van de provincie op wier grondgebied het wordt uitgevoerd.

Ingevolge artikel 5.13, eerste lid, voor zover hier van belang, kan tegen een besluit als bedoeld in artikel 5.7, eerste lid, beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Toepasselijkheid van de Crisis- en herstelwet

3. De vereniging betoogt dat de Crisis- en herstelwet (hierna: de Chw) niet van toepassing is, omdat het dijkvak niet kan worden aangemerkt als een primaire waterkering.

3.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw, is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.

In onderdeel 7.3 van bijlage I bij de Chw is de aanleg of wijziging van waterstaatswerken als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet, aangemerkt als categorie ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Chw.

3.2. Uit de hiervoor genoemde bepalingen volgt dat afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing is op alle besluiten die zijn vereist voor de wijziging van een waterstaatswerk op grond van artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet, wordt onder een waterstaatswerk onder meer een waterkering begrepen. Gezien de omvang en de ligging van het dijkvak in relatie tot het daarachter liggende havengebied en land, merkt de Afdeling het dijkvak aan als een waterkering. Gelet hierop is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op het bestreden besluit. Of het dijkvak ook dient te worden aangemerkt als een primaire waterkering in de zin van de Waterwet, is hiervoor niet van belang.

MER

4. De vereniging betoogt dat ten behoeve van het projectplan ten onrechte geen MER is gemaakt, omdat de verplichting daartoe bestond op grond van het recht zoals dat gold voor 1 april 2011. Zij stelt dat dit recht van toepassing is gelet op het overgangsrecht in artikel IV van het Besluit van 21 februari 2011 tot wijziging van het Besluit milieueffectrapportage en het Besluit omgevingsrecht (hierna: het wijzigingsbesluit). Omdat dit recht van toepassing is, was volgens de vereniging bovendien niet het dagelijks bestuur maar het college bevoegd om het m.e.r.-beoordelingsbesluit te nemen.

De vereniging betoogt voorts dat een MER had moeten worden gemaakt vanwege de natuurwaarden in het natuurgebied "De Kaloot", dat in het Natura 2000-gebied "Westerschelde & Saeftinghe" (hierna: het Natura 2000-gebied) ligt. Zij wijst in het bijzonder op de aanwezige duinen en de blauwe zeedistel.

4.1. Het dagelijks bestuur en het college stellen zich op het standpunt dat artikel IV van het wijzigingsbesluit niet van toepassing is in dit geval, zodat het Besluit milieueffectrapportage zoals dat geldt vanaf 1 april 2011 van toepassing is. Volgens het dagelijks bestuur en het college behoefde voor de voorziene activiteiten geen MER te worden gemaakt, nu deze geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zullen hebben. Zij wijzen in dit kader op het m.e.r.-beoordelingsbesluit en de daaraan ten grondslag liggende rapporten "Passende beoordeling Oostelijke Sloehavendam - Kaloot" van 26 juli 2010 van Grontmij Nederland B.V. (hierna: de passende beoordeling) en "Soortentoets Oostelijke Sloedam - Kaloot" van 26 juli 2010 van Grontmij Nederland B.V. (hierna: de soortentoets).

4.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 7.17, derde lid, houdt het bevoegd gezag bij zijn beslissing rekening met de in bijlage III bij de richtlijn 85/337/EG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 1985 L 175), zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (PB 2003 L 156), aangegeven criteria.

Ingevolge artikel 7.19, eerste lid, voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag indien het degene is die een activiteit, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, wil ondernemen, een beslissing omtrent de vraag of vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Artikel 7.17, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieueffectrapportage, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

Ingevolge het vierde lid, worden als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, vierde lid, van de Wet milieubeheer, aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel D van de bijlage zijn omschreven.

4.3. Op 1 april 2011 is het wijzigingsbesluit in werking getreden, waardoor een aantal wijzigingen is aangebracht in de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage.

Voor de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit was in onderdeel A, onder 1, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, voor zover hier van belang, bepaald dat in deze bijlage onder deltadijk wordt verstaan een primaire waterkering langs de kust van de provincie Zeeland.

In onderdeel D van de bijlage was in categorie 12.1 als activiteit aangewezen onder meer de wijziging van een deltadijk.

In kolom 4 was bij deze activiteit aangewezen de goedkeuring van gedeputeerde staten van het plan, bedoeld in artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet.

Na de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit is in onderdeel D van de bijlage in categorie 3.2 als activiteit aangewezen onder meer de wijziging van werken ter beperking van overstromingen, met inbegrip van primaire waterkeringen.

In kolom 4 is bij deze activiteit aangewezen het projectplan, bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet.

4.4. Ingevolge artikel IV, van het wijzigingsbesluit, voor zover hier van belang, blijft, indien voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit met betrekking tot activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, kennisgeving is gedaan van een ontwerp van een besluit bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport dient te worden gemaakt en dit ontwerp ter inzage is gelegd, ten aanzien van die kennisgevingen, aanvraag en mededeling het voor dat tijdstip geldende recht van toepassing.

4.5. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet, wordt onder primaire waterkering verstaan een waterkering die beveiliging biedt tegen overstroming doordat deze behoort tot een dijkring ofwel vóór een dijkring is gelegen. Het dijkvak is voor dijkring 30 gelegen. De Afdeling begrijpt deze bepaling, gelet op de formulering ervan zo, dat indien een waterkering vóór een dijkring is gelegen, deze enkel daardoor beveiliging biedt tegen overstroming. Gelet hierop kan het dijkvak op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet, worden aangemerkt als primaire waterkering.

Aan het voorgaande doet niet af dat in artikel 1.3, eerste lid, van de Waterwet, is bepaald dat de dijkringen en de primaire waterkeringen worden aangegeven op de als bijlage I en IA bij de wet behorende landkaarten. Niet in geschil is dat het dijkvak op deze landkaarten aansluit op een primaire waterkering, maar zelf niet als zodanig is aangeduid. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de wijziging van de Wet op de Waterkering (Kamerstukken 2003-2004, 29 747, nr. 3, p. 26), uit welke wet deze landkaarten in de Waterwet zijn overgenomen, is evenwel vermeld dat het doel van de landkaarten niet is om op gedetailleerd schaalniveau aan te duiden waar een primaire waterkering precies ligt of moet komen te liggen. Het doel van de kaartbijlagen is om aan te duiden waar een gesloten stelsel van dijkringen ligt en welk veiligheidsniveau daarmee correspondeert. Mede bepalend om aan te duiden waar een primaire waterkering is gelegen, is de legger van het waterschap. De Afdeling is gebleken dat het dijkvak door het Waterschap Scheldestromen is opgenomen als primaire waterkering op de legger als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de Waterwet en dat het besluit tot vaststelling van de legger onherroepelijk is.

Nu het dijkvak ingevolge de begripsbepaling van artikel 1.1 van de Waterwet kan worden aangemerkt als een primaire waterkering, voorts uit voornoemde memorie van toelichting volgt dat met de bij de wet behorende landkaarten niet is beoogd op gedetailleerde wijze aan te duiden welke waterkeringen als primaire waterkeringen gelden, maar hiervoor de legger mede is bedoeld, en het dijkvak hierop als zodanig is opgenomen, is de Afdeling van oordeel dat het dijkvak moet worden aangemerkt als een primaire waterkering in de zin van de Waterwet.

4.6. Uit de in 4.2. en 4.3. genoemde bepalingen volgt - daarbij in aanmerking nemende dat het dijkvak een primaire waterkering als bedoeld in de Waterwet is - dat zowel vóór als na de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit op 1 april 2011 voor het projectplan niet zonder meer een MER behoefde te worden gemaakt, maar dat de voorziene activiteit in beide gevallen wel m.e.r.-beoordelingsplichtig is. Vóór de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit was het besluit van het college tot goedkeuring van het projectplan m.e.r.-beoordelingsplichtig, terwijl dit daarna het besluit tot vaststelling van het projectplan is. Vast staat dat gelet hierop vóór de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit het college bevoegd was om het m.e.r.-beoordelingsbesluit te nemen en dat dit daarna de beheerder is geworden.

Op grond van de in artikel IV van het wijzigingsbesluit opgenomen overgangsrechtelijke bepaling blijft het voor 1 april 2011 geldende recht van toepassing indien vóór die datum kennisgeving is gedaan van een ontwerp van een besluit bij de voorbereiding waarvan een MER dient te worden gemaakt, dan wel de verplichting tot het beoordelen van de noodzaak daartoe bestaat, en dit ontwerp ter inzage is gelegd. Hoewel vóór 1 april 2011 kennisgeving is gedaan van het ontwerp van het projectplan en dit ontwerp voor die datum ter inzage is gelegd, was het besluit tot vaststelling van dit projectplan toentertijd niet een besluit bij de voorbereiding waarvan een MER diende te worden gemaakt, of beoordeeld diende te worden of de noodzaak daartoe bestond. Dit was het besluit van het college tot goedkeuring van het projectplan. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat artikel IV van het wijzigingsbesluit in dit geval niet van toepassing is, zodat het recht zoals dat geldt vanaf 1 april 2011 van toepassing is. Het betoog van de vereniging dat ten onrechte geen MER is gemaakt, omdat de verplichting daartoe bestond op grond van het recht zoals dat gold voor 1 april 2011, kan reeds om deze reden niet slagen. Omdat het besluit tot vaststelling van het projectplan in het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage als m.e.r.-beoordelingsplichtig is aangemerkt, was, anders dan de vereniging betoogt, niet het college in het voorliggende geval bevoegd om het m.e.r.-beoordelingsbesluit te nemen.

4.7. Ten aanzien van het betoog van de vereniging dat een MER had moeten worden gemaakt vanwege de genoemde natuurwaarden, overweegt de Afdeling het volgende.

In de passende beoordeling is vermeld dat in het plangebied onder meer het habitattype H2160 duinen met duindoorn aanwezig is en dat rekening moet worden gehouden met de instandhoudingsdoelstelling voor het habitattype H2110 embryonale wandelende duinen. Volgens de passende beoordeling hebben de werkzaamheden in combinatie met de daarbij te treffen aanvullende en mitigerende maatregelen, geen significante negatieve effecten op de beschermde habitattypen en soorten in het Natura 2000-gebied. Volgens de soortentoets worden ten aanzien van de fauna geen verbodsbepalingen overtreden waar het beschermde soorten betreft en, indien dit wel het geval is, treedt geen negatief effect op de gunstige staat van instandhouding. Ten aanzien van de blauwe zeedistel kunnen mitigerende maatregelen worden genomen.

De vereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat de genoemde rapporten zijn gebaseerd op onjuiste aannames of gegevens noch dat het dagelijks bestuur, gelet op de daarin neergelegde conclusies, niet in het m.e.r.-beoordelingsbesluit heeft mogen concluderen dat de betrokken activiteiten geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zullen hebben. Gelet hierop heeft het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt gesteld dat ten behoeve van het projectplan geen MER behoefde te worden opgesteld. Het betoog faalt.

Natuurwaarden

5. De vereniging betoogt voorts dat de met het projectplan voorziene werkzaamheden zullen leiden tot een onaanvaardbare aantasting van de natuurwaarden in het gebied "De Kaloot" en in het Natura 2000-gebied. Zij wijst in het bijzonder op de aanwezige duinen en op de blauwe zeedistel.

5.1. Volgens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet (Kamerstukken II 2006-2007, 30 818, nr. 3, blz. 103) zal per project moeten worden bezien, wat de mogelijke nadelige gevolgen van de uitvoering van een project zijn, en welke concrete voorzieningen ter beperking of ongedaanmaking daarvan kunnen worden getroffen.

5.2. Zoals in 4.7 is overwogen, worden volgens de soortentoets wat betreft beschermde faunasoorten geen verbodsbepalingen overtreden en treedt er, indien dit wel het geval is, geen negatief effect op de gunstige staat van instandhouding op. Uit de soortentoets volgt voorts dat de voorgenomen werkzaamheden ten koste kunnen gaan van enkele standplaatsen van de beschermde blauwe zeedistel. In verband daarmee wordt een deel van de grond met planten en zaden in depot gezet en na afloop van de voorziene werkzaamheden teruggeplaatst. In het kader van de werkzaamheden worden verder de mitigerende maatregelen genomen die zijn vermeld in paragraaf 6.5 van de soortentoets. In dit rapport staat tevens dat een ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet niet nodig is, daar wordt gewerkt conform de gedragscode Flora- en Faunawet voor waterschappen.

Zoals in 4.7 tevens is overwogen, hebben de werkzaamheden in combinatie met de daarbij te treffen aanvullende en mitigerende maatregelen volgens de passende beoordeling geen significante negatieve effecten op de beschermde habitattypen en soorten - waaronder de aanwezige duinen - in het Natura 2000-gebied. De in de passende beoordeling opgenomen maatregelen bevatten tevens de maatregelen die in de soortentoets zijn vermeld. Mede op basis van de passende beoordeling heeft het college bij besluit van 19 september 2011 de gevraagde natuurbeschermingswetvergunning verleend. Het besluit tot vergunningverlening is onherroepelijk zodat van de rechtmatigheid van de natuurbeschermingswetvergunning kan worden uitgegaan.

Verder is in de natuurbeschermingswetvergunning voorgeschreven dat de werkzaamheden strikt conform de aanvraag dienen te worden uitgevoerd, hetgeen onder meer inhoudt dat het waterschap is gehouden de aanvullende en mitigerende maatregelen die in de passende beoordeling zijn opgenomen, uit te voeren, voor zover daarmee niet in strijd wordt gehandeld met de overige vergunningvoorschriften.

5.3. De Afdeling leidt uit de soortentoets en de passende beoordeling af dat de uitvoering van de met het voorliggende projectplan voorziene werkzaamheden nadelige gevolgen kan hebben voor de door de vereniging genoemde natuurwaarden. Gelet op hetgeen in de soortentoets en de passende beoordeling omtrent deze nadelige gevolgen is vermeld, en gezien de maatregelen die worden genomen ter beperking en ongedaanmaking van deze gevolgen, bestaat geen grond voor het oordeel dat in het onderhavige geval onvoldoende is bezien wat de mogelijke nadelige gevolgen van de uitvoering van het projectplan voor de in het geding zijnde natuurwaarden zijn, en welke concrete voorzieningen ter beperking of ongedaanmaking daarvan kunnen worden getroffen. Het betoog faalt.

Alternatieven

6. Tot slot betoogt de vereniging dat ten onrechte niet is gekozen voor een van de door haar aangedragen alternatieven die minder ingrijpende gevolgen hebben voor de genoemde natuurwaarden. De vereniging stelt dat het dijklichaam zou kunnen worden ingespoten met biogrout, dat zandsuppleties zouden kunnen worden aangebracht en dat de dijk zou kunnen worden bekleed met natuurlijke stenen.

6.1. Het college stelt zich in navolging van het algemeen bestuur op het standpunt dat verscheidene alternatieven zijn onderzocht, maar dat alleen het in het projectplan opgenomen alternatief geschikt is gebleken.

6.2. In de planbeschrijving is vermeld dat alternatieven voor de locatie van de dijk niet mogelijk zijn, aangezien het gaat om een bestaand dijktraject, en dat daarom verschillende bekledingstypen zijn bezien. Hierbij is rekening gehouden met de beschikbaarheid van herbruikbaar materiaal, de inpasbaarheid in het landschap, de technische en ecologische toepasbaarheid van verschillende typen, uitvoerings- en beheersaspecten en kosten. Door de specifieke omstandigheden bij het dijkvak is slechts één type bekleding technisch toepasbaar gebleken. Tevens is in de planbeschrijving vermeld dat grote delen van de nieuwe bekleding zullen worden afgedekt met zand, waardoor de stranden aan weerszijden van het gebied toegankelijk zullen blijven en er een goede kans bestaat op herstel van de aanwezige flora.

6.3. Ter zitting is door de vereniging toegelicht dat zij de noodzaak van de met het projectplan voorziene dijkversterking niet bestrijdt, maar de wijze waarop dit zal geschieden. Uit de planbeschrijving en het verhandelde ter zitting is gebleken dat ten behoeve van de versterking van het betreffende dijkvak verscheidene alternatieven zijn bezien. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de door de vereniging aangedragen alternatieven in het onderhavige geval niet mogelijk of niet wenselijk zijn. Zo acht het college het injecteren van biogrout in het dijklichaam niet geschikt, omdat deze techniek zich nog in een experimentele fase bevindt en vanwege de hoge grondwaterstand in het dijklichaam. Voorts acht het college het aanbrengen van zandsuppleties op de vooroever niet toepasbaar, vanwege de kosten die dit met zich brengt en het gevaar dat het zand zal verplaatsen naar de dichtbijgelegen vaargeul en havenmond.

Het bestaan van alternatieven kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het projectplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen de met het projectplan voorziene wijze voor het uitvoeren van de werkzaamheden. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. Het betoog faalt.

Conclusie

7. In hetgeen de vereniging heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid goedkeuring heeft kunnen verlenen aan het projectplan.

Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

8. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Van Baaren
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2012

579-694.