Uitspraak 201112486/1/R3


Volledige tekst

201112486/1/R3.
Datum uitspraak: 26 september 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging Afdeling Altena Biesbosch van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (hierna: ZLTO Altena Biesbosch), gevestigd te Almkerk, gemeente Woudrichem,
appellante,

en

de raad van de gemeente Werkendam,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Kern Nieuwendijk" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft ZLTO Altena Biesbosch beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 september 2012, waar ZLTO Altena Biesbosch, vertegenwoordigd door M. van Andel-van der Vlugt, en de raad, vertegenwoordigd door N.J. de Keijzer-Vette en J. Schmidt, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het plan voorziet in de actualisatie van enkele bestemmingsplannen voor de kern Nieuwendijk en is overwegend conserverend van aard.

2. ZLTO Altena Biesbosch komt op tegen de vaststelling van artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder e en f en artikel 3, lid 3.4.1, van de planregels, voor zover daarin de maximale goot- en bouwhoogte van gebouwen op gronden met de bestemming "Agrarisch" 6 respectievelijk 10 meter bedragen. Zij acht deze hoogten onvoldoende om agrarische producten te kunnen opslaan en te verwerken. Een goot- en bouwhoogte van 10, respectievelijk 13 meter is volgens haar noodzakelijk en niet disproportioneel in vergelijking met de hoogte van gebouwen in de omgeving.

3. Vast staat dat de goot- en bouwhoogte van de bestaande agrarische bedrijfsgebouwen in het plangebied in de meeste gevallen veel lager is dat de maximale goot- en bouwhoogte die het plan biedt. Dat de door ZLTO Altena Biesbosch gewenste hoogten noodzakelijk zouden zijn in verband met een doelmatige indeling, zuinig ruimtegebruik en verbetering van de klimaatbeheersing is niet aannemelijk gemaakt. Ter zitting heeft zij weliswaar toegelicht dat de aanwezige akkerbouwbedrijven gebaat zouden zijn met een grotere goot- en bouwhoogte voor een bepaalde wijze van bulkopslag, doch de raad heeft daartegen onweersproken ingebracht dat de aan deze bedrijven toegekende bouwblokken voldoende opslagruimte bieden en van een concrete behoefte aan een grotere goot- en bouwhoogte die een generieke regeling zou rechtvaardigen thans niet is gebleken. Ter zitting heeft de raad voorts gewezen op de mogelijkheid dat het college van burgemeester en wethouders met een omgevingsvergunning kan afwijken van de in de planregels opgenomen maximale goot- en bouwhoogte indien concrete bouwplannen daartoe in de toekomst aanleiding zouden geven.

Gelet op het vorenstaande en gezien de ligging van de agrarische percelen in de bebouwde kom van de kern Nieuwendijk heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten tot een maximale goot- en bouwhoogte 6 respectievelijk 10 meter.

4. ZLTO Altena Biesbosch komt op tegen de vaststelling van artikel 21, lid 21.4.1, aanhef en onder a, en artikel 23, lid 24.4.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover daarin voor de uitvoering van werken geen bouwwerk zijnde of van werkzaamheden op gronden met de bestemmingen "Waarde-Archeologie 1" onderscheidenlijk "Waarde-Archeologie 3" en dieper dan 0,3, respectievelijk 0,5 meter, een omgevingsvergunning en een archeologisch onderzoek zijn vereist. Zij voert aan dat de meeste agrarische cultuurgronden in de vorige eeuw in verband met de ruilverkaveling en de ligging in of nabij bebouwingslinten al tot een diepte van 0,8 tot 1 m zijn geroerd en een archeologisch onderzoek financieel onnodig belastend is.

5. De raad stelt dat de archeologische dubbelbestemmingen mede zijn ingegeven door de Monumentenwet 1988. De dubbelbestemmingen en de betreffende diepten zijn gebaseerd op de door de raad vastgestelde Archeologische beleidsadvieskaart. Daaraan heeft een inventarisatie van adviesbureau RAAP van de bekende en te verwachten archeologische waarden in de gemeente ten grondslag gelegen. De beleidscriteria voor de betreffende gebieden zijn ook gebaseerd op de adviezen van dit bureau en de archeologe van de regio West-Brabant. Op basis van deze adviezen is ter plaatse van de dubbelbestemming met waarde 1 de waarde "historische kern" en ter plaatse van de dubbelbestemming met waarde 3 een middelhoge verwachtingswaarde toegekend. Vanwege de mogelijkheid van archeologische sporen vanaf een diepte van 0,3, respectievelijk 0,5 m in de betreffende gronden is in het plan een beschermingsregeling opgenomen. Het wijzigen van deze diepten is volgens de raad strijdig met het deskundigenadvies. Voorts zijn er in de betreffende artikelen uitzonderingen opgenomen van de vergunningplicht, bijvoorbeeld als het gaat om werkzaamheden die het normale onderhoud en beheer betreffen. Dat in het verleden gronden zijn geroerd betekent volgens de raad niet zonder meer dat alle archeologische waarden verloren zijn gegaan. Verder kan volgens de planregels een inventariserend onderzoek al voldoende zijn voor een uitzondering op de vergunningplicht. De raad wijst op het algemeen belang van bescherming van archeologische waarden en is van oordeel dat, mede gelet op de uitzonderingen, de gestelde regels niet onnodig financieel belastend zijn.

6. Ingevolge artikel 38a, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Monumentenwet), voor zover hier van belang, houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

Ingevolge artikel 39, eerste lid, kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht verplicht worden gesteld.

Ingevolge het tweede lid kan bij een bestemmingsplan in het belang van de archeologische monumentenzorg worden bepaald dat de aanvrager van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid een rapport dient over te leggen waarin de archeologische waarde van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen in voldoende mate is vastgesteld.

7. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 9 december 2009 in zaak nr. 200801932/1 is de Afdeling van oordeel dat op het gemeentebestuur de plicht rust zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwvoorschriften voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het voldoen aan die verplichting klemt temeer nu de Monumentenwet de mogelijkheid biedt

- waarvan in dit plan gebruik is gemaakt - om de kosten voor het archeologische (voor)onderzoek voor rekening te laten komen van de grondeigenaren of -gebruikers. De wetgever is er immers vanuit gegaan dat die financiële lasten zoveel mogelijk voorzienbaar en vermijdbaar zijn.

8. De bestemmingen "Waarde - Archeologie 1" en "Waarde - Archeologie 3" zijn gebaseerd op de door de raad op 27 september 2011 vastgestelde Archeologische beleidsadvieskaart en het daaraan ten grondslag gelegde "RAAP rapport 2190: Overvloed, Een erfgoedkaart voor de gemeenten Aalburg en Werkendam, deelrapporten 1 en 2" uit 2010 van RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V. (hierna: het RAAP-rapport). ZLTO Altena Biesbosch heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Archeologische beleidsadvieskaart en het RAAP rapport zodanige gebreken bevatten omtrent de in het plangebied te verwachten archeologische waarden dat de raad zich hierop bij de vaststelling van het plan niet mocht baseren. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de door ZLTO Altena Biesbosch gestelde roering van de grond heeft plaatsgevonden in de vorige eeuw en dat door haar niet aannemelijk is gemaakt dat deze omstandigheid niet is meegenomen bij het opstellen van de Archeologische beleidsadvieskaart en het RAAP rapport.

Aangezien ingrijpende agrarische werkzaamheden een bedreiging vormen voor het bodemarchief heeft de raad bescherming van de historische kern en gebieden met een middelhoge archeologische verwachtingswaarde door middel van het eisen van archeologisch onderzoek voor grondbewerkingen vanaf een bepaalde diepte in redelijkheid noodzakelijk kunnen achten.

Gelet op het recente RAAP-rapport volgt de Afdeling ZLTO Altena Biesbosch niet in haar betoog dat ten behoeve van het plan onvoldoende onderzoek is verricht naar de archeologische verwachtingswaarden in het plangebied. Daarbij is van belang dat - anders dan ZLTO Altena Biesbosch betoogt - voor het opnemen van een beschermingsregeling niet is vereist dat de aanwezigheid van de archeologische sporen ter plaatse vast staat, doch dat aannemelijk is dat dergelijke sporen in het gebied voorkomen.

Wat betreft de door Afdeling ZLTO Altena Biesbosch gestelde kosten van de in de planregels opgenomen beschermingsregeling voor archeologische waarden, overweegt de Afdeling als volgt.

Gelet op de mate van het reeds door de raad verrichte onderzoek, is niet aannemelijk gemaakt dat de kosten die een initiatiefnemer moet maken voor het doen verrichten van wellicht enig veldonderzoek omtrent de archeologische waarde van het terrein onnodig belastend zijn. In aanmerking genomen dat de vergunningplicht niet geldt voor werken en werkzaamheden die het normale onderhoud en beheer betreffen en een inventariserend archeologisch onderzoek reeds voldoende kan zijn om andere werken of werkzaamheden zonder omgevingsvergunning uit te mogen voeren, heeft ZLTO Altena Biesbosch niet aannemelijk gemaakt dat de artikelen 21, lid 21.4.1, aanhef en onder a, en artikel 23, lid 24.4.1, aanhef en onder a, van de planregels initiatiefnemers een onevenredig grote financiële last opleggen.

9. In hetgeen ZLTO Altena Biesbosch heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van staat.

w.g. Koeman w.g. Boermans
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2012

429.