Uitspraak 201012504/1/R3


Volledige tekst

201012504/1/R3.
Datum uitspraak: 18 januari 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A], wonend te Tilburg, en [appellante B], wonend te Best, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

en

de raad van de gemeente Best,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 november 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Molenstraat" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 22 december 2010, beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 oktober 2011, waar [appellant], van wie [appellant A] in persoon, bijgestaan door M.A.M. Jonkers, werkzaam bij Jonkers Advies, en de raad, vertegenwoordigd door ing. J. Krijger en mr. J. Crommentuijn, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellant] betoogt dat het plan in strijd met artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is vastgesteld, nu tijdens de terinzagelegging van het ontwerpplan de resultaten van het onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de flora en fauna ontbraken.

2.1.1. De raad betoogt dat alle op het ontwerp betrekking hebbende stukken tezamen met het ontwerpplan ter inzage hebben gelegen. Het aanvullende onderzoek inzake flora en fauna dateert van na de terinzagelegging van het ontwerpplan en kon derhalve niet tezamen met het ontwerpplan ter inzage worden gelegd, aldus de raad.

2.1.2. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

2.1.3. Het ontwerpplan is met ingang van 23 juni 2010 ter inzage gelegd. Voorafgaand aan de opstelling van het ontwerpplan is door Croonen Adviseurs onderzoek verricht naar de gevolgen van het plan voor de flora en fauna. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Quickscan flora en fauna" van 15 september 2009. Vaststaat dat dit rapport zowel met het ontwerpplan als met het vastgestelde plan ter inzage heeft gelegen. Het rapport "Aanvullend onderzoek vleermuizen en vogels" van 30 augustus 2010 dateert van na de terinzagelegging van het ontwerpplan. Er staat geen rechtsregel aan in de weg dat tijdens of na de terinzagelegging van het ontwerpplan nog nader onderzoek wordt verricht ter voorbereiding van het besluit omtrent vaststelling van het plan. Uit de "Nota zienswijzen ontwerpbestemmingsplan Molenstraat" blijkt dat het aanvullend onderzoek inmiddels was afgerond en het rapport als bijlage bij het vastgestelde plan is opgenomen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 3:11 van de Awb is vastgesteld. Het betoog faalt.

2.2. [appellant] voert aan dat de bekendmaking van het vastgestelde plan niet heeft plaatsgevonden op de wettelijk voorgeschreven wijze.

2.2.1. De voorzitter heeft in het kader van het door [appellant] ingediende verzoek om voorlopige voorziening in de uitspraak van 3 maart 2011 in zaak nr. 201012504/2/R3 in overweging 2.6.1 overwogen dat deze beroepsgrond betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en reeds om die reden de rechtmatigheid van dat besluit niet kan aantasten. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een ander oordeel. Het betoog faalt.

2.3. Het plan vormt een onderdeel van de voorgenomen centrumontwikkeling van Best en maakt de bouw van meer dan twintig woningen in een aaneengesloten gebied aan weerszijden van de Molenstraat mogelijk.

2.4. [appellant] heeft het naast het plangebied gelegen perceel, kadastraal bekend gemeente Best, sectie […], nummer […], in eigendom. [appellant] betoogt recht te hebben op het perceel, kadastraal bekend gemeente Best, sectie […], nummer […], dat binnen het plangebied is gelegen, nu hij een onherroepelijk recht op levering heeft van dat perceel.

2.4.1. Uit de gedingstukken blijkt dat NS Railinfratrust B.V. (hierna: NS) een overeenkomst heeft gesloten met [appellant] inzake onder andere de verkoop van het perceel, (thans) sectie […], nummer […] door [appellant] aan NS. Ingevolge artikel 8, onder a, van de notariële akte van levering heeft [appellant] een onherroepelijk recht op teruglevering van een deel van dit perceel. Ingevolge artikel 8, onder c, vervalt dit recht echter één jaar na ontvangst van een aangetekend schrijven waarin NS [appellant] op de hoogte stelt van de datum van beëindiging van de werkzaamheden ter plaatse ten behoeve van de spoorbaanverdubbeling, dan wel na de feitelijke beëindiging van de werkzaamheden op bedoeld stuk grond ingeval dit later is. Gedurende dat jaar kan [appellant] van dit recht afzien. Ingevolge artikel 3 van de akte van levering draagt NS voorts het risico van waardeverandering. Nu [appellant] desgewenst kan afzien van de teruglevering en niet het risico van waardeverandering van het perceel draagt, is de Afdeling, onder verwijzing naar overweging 2.1.2 van de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 2008, in zaak nr 200608226/1, van oordeel dat [appellant] op basis van de akte van levering geen rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang heeft.

In de uitspraak van 3 maart 2011 heeft de voorzitter in overweging 2.3 te kennen gegeven dat hij uitgaat van de eigendomsverhoudingen zoals deze thans vastliggen en heeft hij geoordeeld dat [appellant] zijn belang bij het bestreden besluit slechts aan de hoedanigheid van eigenaar van het perceel nummer […] ontleent. De Afdeling ziet, gelet op bovengenoemde omstandigheden, geen aanleiding om hiervan af te wijken.

2.5. Over het bezwaar van [appellant] dat de raad onvoldoende heeft gereageerd op de mondelinge toelichting en schriftelijke aanvulling op zijn zienswijze, overweegt de Afdeling dat noch de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) noch de Awb een verplichting kent om degenen die zienswijzen hebben ingebracht de gelegenheid te bieden een nadere mondelinge of schriftelijke toelichting te geven. Vaststaat dat de raad desondanks [appellant] deze mogelijkheden heeft geboden. Daarbij heeft de raad terecht aangegeven dat het indienen van nieuwe zienswijzen niet meer mogelijk was. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het betoog faalt.

2.6. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, onder a, gelezen in samenhang met categorie 3, onder 3.1 van bijlage I van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw), is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op dit besluit.

Ingevolge artikel 1.9 van de Chw, dat onderdeel uitmaakt van afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw, dient de bestuursrechter een besluit niet te vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dat beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) kan worden afgeleid dat de wetgever met dit artikel de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.

2.7. [appellant] voert bezwaren aan met betrekking tot externe veiligheid en trillinghinder in verband met een bestaande spoorlijn en gasleiding nabij de voorziene woningen en met betrekking tot de terinzagelegging met het ontwerpplan van een aantal rapporten over externe veiligheid en trillinghinder.

2.7.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de met deze normen verbonden bezwaren geen betrekking hebben op het eigen perceel van [appellant] dat grenst aan het plangebied. Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat hij voor wat betreft trillinghinder of externe veiligheidsrisico's gevolgen ondervindt van de door het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen. De door [appellant] ingeroepen normen betreffen normen voor de bepaling van hetgeen een goede ruimtelijke ordening vereist uit een oogpunt van een goed woon- en leefklimaat bij de nieuw op te richten woningen.

Het voorgaande en hetgeen de Afdeling in overweging 2.4.3 van haar uitspraak van 19 januari 2011, zaak nr. 201006426/1/R2 heeft overwogen, leidt de Afdeling tot het oordeel dat [appellant] zich niet op de in geding zijnde normen kan beroepen. Voor [appellant] gaat het immers om het belang dat het aan het plangebied grenzende perceel met het nummer [...] waarvan hij eigenaar is, gevrijwaard blijft van de invloed van woningbouw op de naastgelegen gronden. Wat er verder ook zij van die belangen in het licht van het vereiste van een goede ruimtelijke ordening, de in geding zijnde normen voor het voorkomen van trillinghinder en beperken van veiligheidsrisico's hebben niet de strekking die belangen te beschermen. Wat betreft de normen voor het beperken van veiligheidsrisico's verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 31 augustus 2011 in zaak nr. 201010852/1/R1. De Afdeling laat deze beroepsgronden, daargelaten of deze beroepsgronden zouden slagen, dan ook buiten beschouwing, nu artikel 1.9 van de Chw er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.

Dit geldt eveneens voor het aangevoerde met betrekking tot het vaststellen van hogere grenswaarden voor de toegestane geluidbelasting ter plaatse van de voorziene woningen. In dit verband verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 13 juli 2011 in zaak nr. 201008514/1/M3.

2.8. [appellant] voert voorts aan dat in het bestemmingsplan ten behoeve van de molen "De Volharding" ten onrechte geen molenbiotoop is opgenomen. Hij stelt dat daardoor het functioneren en voortbestaan van de molen onvoldoende is verzekerd. Ten onrechte heeft de raad geen aansluiting gezocht bij de hoogtenormen van de Vereniging De Hollandsche Molen.

2.8.1. Niet is gebleken dat [appellant] rechten heeft met betrekking tot deze molen. De Afdeling is van oordeel dat de in dezen door de gemeente gehanteerde normen ter bescherming van de molen, gelet op het voorgaande, kennelijk niet strekken ten behoeve van de bescherming van de belangen van [appellant]. De Afdeling laat dit betoog, daargelaten of deze beroepsgrond zou slagen, dan ook buiten beschouwing, nu artikel 1.9 van de Chw er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden wordt vernietigd.

2.9. [appellant] heeft bezwaar tegen het appartementencomplex aan de noordzijde van de Molenstraat en de woonbebouwing aan de zuidzijde van deze straat die in het plan mogelijk worden gemaakt, omdat hierdoor de hoeveelheid verkeer zal toenemen. Als gevolg hiervan zal zijn woon- en leefklimaat worden aangetast.

2.9.1. Het plangebied bevindt zich aan de rand van het centrum van Best. Gelet op de ligging van het perceel van [appellant] in een stedelijke omgeving, heeft hij naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de verkeersintensiteit ten gevolge van het appartementencomplex aan de noordzijde en de maximaal drie grondgebonden woningen aan de zuidzijde van de Molenstraat in zodanige mate zal toenemen dat zijn woon- en leefklimaat in ernstige mate wordt aangetast. Het betoog faalt.

2.10. Voorts betoogt [appellant] dat de veiligheidszone van het gasregelstation dat in het plan is opgenomen en ligt langs de plangrens achter zijn perceel nummer [...], integraal in het plan had moeten worden opgenomen.

2.10.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) is het bevoegde gezag bij de vaststelling van een bestemmingsplan verplicht de grenswaarde voor kwetsbare objecten als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Bevi in acht te nemen.

2.10.2. De Afdeling stelt vast dat de uit het Bevi voortvloeiende beperking, voor zover deze ziet op het plangebied van het voorliggende plan, ten aanzien van het gasregelstation in het plan in acht is genomen. Immers de met het gasregelstation verband houdende veiligheidszone is, voor zover deze ziet op in het plan opgenomen percelen, aangeduid op de verbeelding en ingevolge artikel 13, lid 13.2, van de planregels mogen ter plaatse van de aanduiding "veiligheidszone-gasregelstation" geen gebouwen worden gebouwd.

De Afdeling overweegt dat noch uit het Bevi, noch uit enig ander wettelijk voorschrift de verplichting voortvloeit ook de overige gronden waarop de veiligheidszone betrekking heeft, integraal in hetzelfde bestemmingsplan op te nemen. Het betoog faalt.

2.11. Voorts voert [appellant] aan dat onvoldoende inzichtelijk is gemaakt wat de gevolgen zijn van het vervallen van de parkeerruimte ten behoeve van het NS-station als gevolg van het in het plan mogelijk gemaakte appartementencomplex voor de parkeerdruk in het plangebied en de directe omgeving.

2.11.1. De raad betoogt dat de parkeerruimte ten behoeve van het station slechts is gerealiseerd als tijdelijke parkeergelegenheid vanwege een tijdelijke intercitystop. Deze intercitystop is inmiddels weer opgeheven.

2.11.2. Uit de plantoelichting blijkt dat de raad met betrekking tot de parkeernormen zoveel mogelijk heeft aangesloten bij de CROW-normen zoals aanbevolen door het Nationale Kennisplatform voor Infrastructuur, Verkeer, Vervoer en Openbare Ruimte, in de CROW-publicatie 182. Nu de opgeheven parkeerruimte slechts diende als oplossing voor de tijdelijke, inmiddels opgeheven intercitystop, overweegt de Afdeling dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in voldoende parkeerruimte voorziet. Het betoog faalt.

2.12. Voorts betoogt [appellant] dat het plan in strijd met de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) is vastgesteld, omdat het plangebied plaats biedt aan beschermde diersoorten, waaronder gierzwaluwen, en/of dient als foerageergebied.

2.12.1. De raad betoogt dat in het kader van de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan gedegen onderzoek is verricht naar de gevolgen van het plan voor vogels en vleermuizen en dat daaruit onder andere volgt dat er geen gierzwaluwen zijn aangetroffen.

2.12.2. De vragen of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

De resultaten van het onderzoek naar de gevolgen van het plan voor flora en fauna zijn neergelegd in bovengenoemde rapporten van Croonen Adviseurs van 15 september 2009 en 30 augustus 2010. Volgens de conclusies van deze rapporten zijn geen belemmeringen te verwachten ten aanzien van de Ffw.

De Afdeling is van oordeel dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze onderzoeksrapporten zodanige gebreken of onjuistheden vertonen dat de raad zich niet in redelijkheid op basis van die rapporten op het standpunt heeft kunnen stellen dat de Ffw niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het plan. Het betoog faalt.

2.13. [appellant] voert voorts aan dat twijfel bestaat omtrent de financiële uitvoerbaarheid van het plan nu onder meer onduidelijk is tegen welke prijs de gemeente gronden in het plangebied heeft aangekocht en of daarbij sprake is van staatssteun.

2.13.1. De voorzitter heeft in overweging 2.12.1 van de eerdergenoemde uitspraak in zaak nr. 201012504/2/R3 overwogen dat, zelfs al zou worden aangenomen dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun bij de aankoop van gronden in het plangebied door de gemeente, voor welke aanname de beschikbare stukken overigens geen aanknopingspunten bieden, dit niet in de weg kan staan aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Partijen die gronden in het plangebied hebben verkocht aan de gemeente hebben dat immers gedaan ten behoeve van de uitvoering van het plan vanwege de gemeente. Een eventuele terugvordering van ongeoorloofde staatssteun bij de verkopende partij ten gunste van de gemeente kan derhalve reeds daarom niet afdoen aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een ander oordeel. Ook anderszins is niet gebleken dat het plan niet financieel uitvoerbaar is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de raad ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de extra kosten die gemoeid zijn met maatregelen die zijn bedoeld om eventuele trillinghinder te voorkomen of te beperken ter plaatse van de nieuwe woningen, voor rekening komen van de ontwikkelaars. Het betoog faalt.

2.14. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 1.9 van de Chw van toepassing is.

2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Kooijman
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2012

177-709.