Uitspraak 200905214/1/M2


Volledige tekst

200905214/1/M2.
Datum uitspraak: 20 juli 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Utrecht,
2. [appellant sub 2], wonend te Utrecht,
3. [appellant sub 3], wonend te Utrecht,
4. [appellanten sub 4], beiden wonend te Odijk, gemeente Bunnik,
5. de stichting Stichting Bewoners Overleg Lunetten, (hierna: Stichting BOL), gevestigd te Utrecht,
6. [appellant sub 6] en anderen (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 6], allen wonend te Utrecht,
appellanten,

en

de minister van Verkeer en Waterstaat (thans: Infrastructuur en Milieu),
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 juni 2009 heeft de minister het tracébesluit "Tracébesluit Sporen in Utrecht deeltracé Utrecht Centraal - Houten" (hierna: het tracébesluit) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben Stichting BOL bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2009, [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2009, [appellanten sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2009, [appellant sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2009, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 26 augustus 2009.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Stichting BOL en [appellant sub 3] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De minister heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2011, waar Stichting BOL, vertegenwoordigd door W. van den Brink, [appellant sub 1], in persoon, [appellant sub 3], in persoon, [appellant sub 6], in persoon en bijgestaan door [appellant sub 2], [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. R. Lagerweij, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.H. Geerdink en mr. R.D. Reinders, beiden advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen. Voorts zijn het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, vertegenwoordigd door mr. T. Brouwer, en Prorail B.V., vertegenwoordigd door ing. J.W. van den Brink en dr. H.G. Stuit, als partij gehoord.

2. Overwegingen

Intrekking beroepsgronden

2.1. Ter zitting heeft Stichting BOL haar gronden over de ter hoogte van km 38.4 en km 38.5 geplande fiets- en voetgangerstunnel, over het herstel van de open waterverbinding door gebruik te maken van de bestaande fiets- en voetgangerstunnel en over de archeologische waarden ingetrokken.

Tracébesluit

2.2. Het tracébesluit voorziet in de aanleg van twee tot vier nieuwe sporen in combinatie met het verbeteren van de bestaande sporen tussen km 35.200 bij het station Utrecht Centraal en de wijk Lunetten, zijnde de splitsing Arnhem - 's Hertogenbosch, tot plaatselijk maximaal acht sporen, alsmede tussen de wijk Lunetten, zijnde de splitsing Arnhem - 's Hertogenbosch, en km 5.500 in de richting 's Hertogenbosch en km 39.250 in de richting Arnhem, in beide richtingen tot maximaal vier sporen. Daarbij wordt station Utrecht Lunetten aangepast en het nieuwe station Utrecht Vaartsche Rijn gerealiseerd. Bij het tracébesluit zijn tevens voor een aantal woningen waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege de sporen gesteld.

Ontvankelijkheid

2.3. [appellanten sub 4] zijn, nadat zij beroep hebben ingesteld, verhuisd van Utrecht naar Odijk. Gelet op de afstand van hun huidige woning te Odijk tot het tracé hebben zij geen rechtens te beschermen belang meer bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Ook overigens is gesteld noch gebleken dat zij nog belang hebben bij een uitspraak van de Afdeling. Gelet hierop is aan hun beroep het procesbelang komen te ontvallen, zodat het beroep van [appellanten sub 4] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

2.4. De minister stelt zich op het standpunt dat het beroep van [appellant sub 6], voor zover dat is ingesteld door een aantal door de minister genoemde personen, niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat deze personen geen zienswijzen hebben ingediend.

2.4.1. Ingevolge artikel 12, derde lid, van de Tracéwet, gelezen in samenhang met de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht, wordt het ontwerp van een tracébesluit ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht door een ieder.

Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van deze wet naar voren heeft gebracht.

2.4.2. [Drie personen], allen behorende tot [appellant sub 6], hebben geen zienswijzen naar voren gebracht naar aanleiding van het ontwerpbesluit. Niet is gebleken dat hun dit redelijkerwijs niet kan worden verweten, zodat het beroep van [appellant sub 6] voor zover dat is ingediend door [drie personen], niet-ontvankelijk is. De overige door de minister genoemde personen hebben - anders dan de minister veronderstelt - wel zienswijzen naar voren gebracht.

Tracékeuze

2.5. [appellant sub 3] betoogt dat er betere alternatieven voor het tracé bestaan die minder overlast zullen veroorzaken. In dat kader voert zij aan dat met het tracébesluit de verkeersstromen ten onrechte niet om de stad worden geleid. [appellant sub 3] stelt voorts dat de sporen ten onrechte niet - gedeeltelijk - onder de grond worden gebracht en dat het stads- en streekvervoer ten onrechte niet wordt geïntegreerd. Volgens [appellant sub 3] is een station Utrecht Vaartsche Rijn op slechts enkele minuten van het centraal station overbodig. Een uitbreiding van de dienstregeling op het bewuste traject lijkt haar eveneens overbodig.

2.5.1. Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 15 september 2010 in zaak nr. 200904401/1/M2 heeft overwogen, vergt de vaststelling van een tracébesluit een belangenafweging, waarbij politieke en bestuurlijke inzichten een belangrijke rol spelen. De rechter heeft niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. Hij kan slechts concluderen dat de door de minister te maken belangenafweging in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wanneer de betrokken belangen zodanig onevenwichtig zijn afgewogen, dat de minister niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

2.5.2. Volgens paragraaf 1.1.1 van de toelichting op het tracébesluit is het doel van de spooruitbreiding het vergroten van de capaciteit van de railinfrastructuur voor het personenvervoer en het verbeteren van de kwaliteit van de treindienst. Hierbij wordt voortgebouwd op het bestaande spoorwegnet. Integratie van het stads- en streekvervoer valt niet binnen dit doel en maakt geen onderdeel uit van het tracébesluit. Wat betreft het leiden van de verkeersstromen om de stad heen, stelt de minister in het verweerschrift dat daarvoor een herstructurering van het landelijke hoofdspoorwegnet is vereist en dat zowel dit alternatief als het alternatief van het onder de grond brengen van de sporen bezwaren van financiële aard met zich brengt. De minister stelt dat het nieuwe station Utrecht Vaartsche Rijn dient als overstapstation, waarmee station Utrecht Centraal zal worden ontlast.

De minister heeft de spooruitbreiding op de in het tracébesluit voorziene wijze van belang kunnen achten. Dat [appellant sub 3] andere - voor haar gunstiger - alternatieven voorstaat, is onvoldoende voor het oordeel dat de belangenafweging van de minister zodanig onevenwichtig is dat de minister niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

De beroepsgronden falen.

Samenhang met de HOV-baan en parkeervoorzieningen

2.6. [appellant sub 3] stelt dat de gevolgen van de HOV-baan (Hoogwaardig Openbaar Vervoer-baan) en de door de gemeente Utrecht gewenste parkeervoorziening onder het spoor ten onrechte niet bij het tracébesluit zijn betrokken, nu artikel 3.1, eerste lid, van het tracébesluit voorziet in constructies ten behoeve van voormelde voorzieningen. Ook kan volgens [appellant sub 3] geen uitvoering worden gegeven aan het tracébesluit, voordat de procedures met betrekking tot de HOV-baan en de parkeervoorziening onder het spoor zijn afgerond.

2.6.1. Volgens de toelichting op het tracébesluit wordt ter hoogte van het station Utrecht Vaartsche Rijn en de Pelikaanstraat langs de spoorbaan een grondkerende constructie toegepast om de aanleg van de HOV-baan ruimtelijk mogelijk te maken. Deze constructie dient de stabiliteit en veilige berijdbaarheid van de spoorbaan te waarborgen en is daarom in het tracébesluit opgenomen. Eveneens blijkt uit de toelichting dat de spoorbaan nabij het station Utrecht Vaartsche Rijn op een constructieve voorziening wordt gebouwd in verband met de plannen van de gemeente Utrecht om daar een parkeervoorziening te realiseren. Voormelde constructies zijn opgenomen in artikel 3.1, eerste lid, van het tracébesluit. De HOV-baan en parkeervoorziening onder het spoor zijn geen onderdeel van het tracébesluit. In het verweerschrift stelt de minister dat het efficiënter en doelmatiger is om de in artikel 3.1, eerste lid, opgenomen constructies gelijktijdig met de spooruitbreiding te realiseren. De HOV-baan en de parkeervoorziening onder het spoor zijn verder niet bij het nemen van het tracébesluit betrokken, omdat het ontwerp van het bestemmingsplan "HOV om de Zuid", waarin de voorzieningen planologisch worden verwezenlijkt, ten tijde van het nemen van het tracébesluit nog niet ter inzage was gelegd en daarom onvoldoende concreet was, aldus de minister. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is. Een eventuele toename van de geluidsbelasting, luchtverontreiniging en visuele hinder vanwege de HOV-baan en de parkeervoorziening dient dan ook - anders dan [appellant sub 3] stelt - niet in deze procedure aan de orde te komen, maar in de bestemmingsplanprocedure.

De beroepsgrond faalt.

Geluidhinder - wettelijk kader

2.7. Ingevolge artikel 1 van de Wet geluidhinder wordt onder geluidsgevoelige terreinen verstaan:

1. terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan algemene, categorale en academische ziekenhuizen, alsmede verpleeghuizen, voor zover deze bestemd zijn of worden gebruikt voor de in die gebouwen verleende zorg, of

2. woonwagenstandplaatsen.

Ingevolge artikel 106, eerste lid, aanhef en onder l, gelezen in samenhang met artikel 87b, eerste lid, aanhef en onder l, voor zover hier van belang, wordt onder de aanpassing van een spoorweg verstaan: een aanpassing ten gevolge waarvan de berekende geluidsbelasting vanwege de spoorweg in het toekomstig maatgevende jaar zonder het treffen van maatregelen hoger zal zijn dan 63 dB of, indien de geluidsbelasting lager zal zijn dan 63 dB maar hoger dan de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting, de geluidsbelasting vanwege de spoorweg in het toekomstig maatgevende jaar zonder het treffen van maatregelen met tenminste 3 dB zal toenemen ten opzichte van de geluidsbelasting voorafgaand aan de wijziging.

Ingevolge artikel 106e, eerste lid, aanhef en onder a, kort weergegeven en voor zover hier van belang, is, behoudens het tweede en derde lid, de voor woningen binnen de zone van een te wijzigen landelijke spoorweg ten gevolge waarvan de landelijke spoorweg of de binnen het tracé van die landelijke spoorweg gelegen spoorwegen worden aangepast ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel, indien de geluidsbelasting van de woning vanwege de spoorweg op 1 juli 1987 lager dan of gelijk was aan 65 dB(A), de voor de wijziging ter plaatse heersende geluidsbelasting, met dien verstande dat een geluidsbelasting waarvan de waarde 55 dB niet te boven gaat, in elk geval als toelaatbaar aangemerkt blijft.

Ingevolge het derde lid, kan de minister een hogere waarde dan de in het eerste of tweede lid bedoelde waarde vaststellen, met dien verstande dat de waarde 71 dB niet te boven mag gaan, behoudens ingeval eerder een hogere waarde dan 71 dB is vastgesteld. In dat geval mag de vast te stellen hogere waarde niet hoger worden gesteld dan de eerder vastgestelde waarde.

Ingevolge het vierde lid, kan de minister slechts een hogere waarde vaststellen in die gevallen waarin toepassing van maatregelen gericht op het terugbrengen van de verwachte geluidsbelasting van de gevel van de betrokken woningen, vanwege de landelijke spoorweg of vanwege binnen het tracé van die landelijke spoorweg gelegen spoorwegen, tot de ingevolge het eerste of tweede lid geldende waarde, onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard.

Ingevolge artikel 106f, eerste lid, voor zover hier van belang, is, behoudens het tweede tot en met het vijfde lid, de voor woningen binnen de zone van een te wijzigen landelijke spoorweg ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel, indien de geluidsbelasting vanwege deze landelijke spoorweg of vanwege binnen het tracé van die landelijke spoorweg gelegen spoorwegen op 1 juli 1987 hoger was dan 65 dB(A), de waarde 55 dB.

Ingevolge het derde lid kan de minister een hogere dan de in het eerste lid bedoelde waarde vaststellen, met dien verstande dat deze de waarde van 71 dB niet te boven mag gaan.

Ingevolge het zesde lid, kan de minister slechts een hogere waarde vaststellen in die gevallen waarin toepassing van maatregelen gericht op het terugbrengen van de verwachte geluidsbelasting van de gevel van betrokken woningen, vanwege de landelijke spoorweg of vanwege binnen het tracé van die landelijke spoorweg gelegen spoorwegen, tot de ingevolge het eerste of tweede lid geldende waarde, onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard.

Geluidhinder - akoestisch rapport

2.8. [appellant sub 1], [appellant sub 2], Stichting BOL, [appellant sub 6] en [appellant sub 3] betogen dat het akoestisch rapport dat aan het tracébesluit ten grondslag ligt onjuistheden bevat. [appellant sub 1] stelt in dat kader dat het geluid ten gevolge van de spooruitbreiding had moeten worden gemeten in plaats van berekend. [appellant sub 3], [appellant sub 2], Stichting BOL en [appellant sub 6] stellen dat in het akoestisch rapport ten onrechte geen rekening is gehouden met meervoudige reflecties, omdat door de gemeente Utrecht voor een eerder project hogere waarden zijn vastgesteld op basis van twee reflecties. [appellant sub 1] voert in dat kader aan dat voor de geluidsbelasting op zijn woning geen rekening is gehouden met de geluidreflectie op de witte Coppelwethe flats. [appellant sub 6] betoogt dat in het akoestisch rapport voor enkele woningen aan de Engelsmanplaat de geluidsbelasting is berekend en onduidelijk is of de geluidsbelasting voor niet vermelde woningen niet toeneemt. [appellant sub 3] stelt dat in de berekeningen ten onrechte geen rekening is gehouden met extra geluid van treinen vanwege het optrekken, remmen en passeren van wissels. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 6] betogen dat in het akoestisch rapport evenmin rekening is gehouden met de toekomstige groei van het aantal spoorbewegingen. Volgens [appellant sub 6] moet voor deze groei een onzekerheidsmarge worden aangehouden. [appellant sub 2] acht het tenslotte onverklaarbaar dat de geluidsbelasting op rekenpunt 318, dat dichterbij het spoor ligt, lager is dan op de verder gelegen rekenpunten 339 tot en met 343.

2.8.1. Aan het tracébesluit heeft de minister het rapport "Onderzoek Wet geluidhinder VleuGel. Sporen in Utrecht. Deeltraject Utrecht Centraal - Utrecht Lunetten (ABU)" van 14 mei 2009 met kenmerk R94036A4SVO, versie 4.0 opgesteld door Movares Nederland B.V. (hierna: het akoestisch rapport) ten grondslag gelegd. Het akoestisch onderzoek is met toepassing van de artikelen 1.5, 4.2 en 4.7 van het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 (hierna: het Reken- en meetvoorschrift) en de in bijlage III van het Reken- en meetvoorschrift opgenomen standaardrekenmethode II uitgevoerd.

2.8.2. In hetgeen [appellant sub 1] betoogt bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister de geluidsbelastingen niet heeft kunnen vaststellen op basis van rekenmodellen. In paragraaf 4.1 van het akoestisch rapport is vermeld dat het onderzoek overeenkomstig het Reken- en meetvoorschrift en de daarin voorgeschreven Standaardrekenmethode II is uitgevoerd. Dit is in overeenstemming met de in het Reken- en meetvoorschrift over de bepaling van de geluidsbelasting gestelde regels. Dat het Reken- en meetvoorschrift onder voorwaarden ook toestaat dat de geluidsbelasting op een andere wijze - met een meting of met toepassing van Standaardrekenmethode I - wordt vastgesteld, maakt dat niet anders. De Afdeling merkt hierbij op, dat het vaststellen van de geluidsbelasting door middel van een meting ten behoeve van het nemen van een tracébesluit niet mogelijk is, omdat de daarbij te betrekken toekomstige situatie door de aard van de zaak alleen kan worden beoordeeld aan de hand van een rekenmodel.

2.8.3. Zoals onder 2.5.2 is overwogen is het doel van de spooruitbreiding het vergroten van de capaciteit van de railinfrastructuur voor het personenvervoer en het verbeteren van de kwaliteit van de treindienst. De minister stelt in het verweerschrift dat wat het goederenvervoer betreft rekening is gehouden met de autonome groei. Deze groei is niet het gevolg van de spooruitbreiding en derhalve niet toe te rekenen aan het tracébesluit. Bijlage II en III van het akoestisch rapport vermelden de bij het akoestisch onderzoek betrokken spoorbewegingen. Deze bijlagen bevatten onder meer treinverkeerprognoses voor het maatgevende jaar 2020, waaruit blijkt dat rekening is gehouden met een toename van het aantal spoorbewegingen. De prognoses geven de vermoedelijke groei van het treinverkeer aan, zodat een zekere mate van onzekerheid hieraan inherent is. Uit het Reken- en meetvoorschrift volgt echter niet dat in dat kader moet worden gerekend met een onzekerheidstoeslag. Bij nader stuk van 21 september 2010 stelt de minister nog dat elke prognose een bandbreedte kent en bij de prognoses is uitgegaan van de hoogste verkeersintensiteiten, zodat met een worstcasescenario is gerekend. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 6] niet aannemelijk gemaakt dat een onjuiste inschatting is gemaakt van de treinverkeersintensiteiten in 2020, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat in het akoestisch rapport niet in redelijkheid van de prognoses kon worden uitgegaan.

Verder is voor de geluidsbelasting vanwege het tracé in de toekomstige situatie onder meer gerekend met verouderde treinen die veelal reeds zijn vervangen door stiller en moderner materieel. Volgens het deskundigenbericht beschrijft de toekomstige situatie in zoverre een worstcasescenario. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een ander oordeel. Volgens bijlage IV van het akoestisch rapport is gerekend met snelheidsprofielen, waaronder het optrekken en het remmen van treinen vallen. In de paragrafen 3.1 en 3.2 van het akoestisch rapport staan de zogeheten bovenbouwconstructies vermeld. De wissels behoren daartoe, zodat daar in zoverre rekening mee is gehouden, daargelaten de vraag of dit volgens het Reken- en meetvoorschrift nodig was. [appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat voormelde gegevens niet dan wel onjuist bij het akoestisch onderzoek zijn betrokken.

2.8.4. Volgens Standaardrekenmethode II wordt in de regel gerekend met één reflectie. Als de situatie daartoe aanleiding geeft, kan met verschillende reflecties worden gerekend. In het akoestisch rapport is conform Standaardrekenmethode II gerekend met één reflectie. Daargelaten de vraag of de situatie daartoe aanleiding geeft, heeft de minister een herberekening uitgevoerd. De resultaten van deze herberekening zijn als bijlage gevoegd bij het deskundigenbericht. Volgens de herberekening kan de geluidsbelasting voor de woningen aan de Engelsmanplaat vanwege een tweede reflectie met maximaal 1 dB toenemen. De voor de woning aan de [locatie A] vastgestelde hogere waarde zal hierdoor echter niet wijzigen. Voor de overige woningen waarvoor de geluidsbelasting vanwege een tweede reflectie toeneemt, is volgens de herberekening geen hogere waarde nodig. Voorts is de woning van [appellant sub 1] aan de [locatie B] niet opgenomen in het akoestisch onderzoek, omdat de geluidsbelasting vanwege het tracé op deze woning volgens de minister onder de voorkeursgrenswaarde van 55 dB blijft. Bij de herberekening is voor deze woning onder meer rekening gehouden met de geluidreflectie via de Coppelwethe flats. De herberekening bevestigt dat de voorkeursgrenswaarde ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] niet wordt overschreden. Het deskundigenbericht onderschrijft de uitkomsten van de herberekening. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de bevindingen in het deskundigenbericht in zoverre onjuist zijn.

2.8.5. Het verschil in geluidsbelasting op de door [appellant sub 2] genoemde rekenpunten is volgens de minister te verklaren doordat de eerder gestelde hogere waarde voor de verder gelegen woningen aan de Engelsmanplaat als referentiewaarde geldt. Als de feitelijke toename wordt berekend ten opzichte van de huidige geluidsbelasting zijn de verschillen minder groot. Ook stelt de minister dat het verschil in geluidsbelasting wordt veroorzaakt door de situering van de waarneempunten ten opzichte van het spoor. De rekenpunten 339 tot en met 343 hebben een beperkte zichthoek op het spoor, hetgeen volgens de minister qua emissie sterk kan verschillen ten opzichte van de huidige situatie, terwijl dit bij een grotere zichthoek - zoals voor rekenpunt 318 - minder van invloed is. Volgens het deskundigenbericht is dit een aannemelijke verklaring voor de geconstateerde verschillen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een ander oordeel. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het akoestisch rapport in zoverre onjuist is.

2.8.6. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister het akoestisch rapport niet bij het nemen van het tracébesluit mocht betrekken. De beroepsgronden falen.

Geluidhinder - doelmatigheidsafweging

2.9. [appellant sub 2], Stichting BOL en [appellant sub 6] stellen dat de geluidsbelasting vanwege het tracé op hun woningen, dan wel de woningen in de woonwijk Lunetten, te hoog zijn. Volgens hen heeft de minister ten onrechte geen aanvullende geluidsreducerende maatregelen, zoals de plaatsing van raildempers, toegepast. Stichting BOL meent dat ook ter hoogte van de Koningsweg en de Rijndijk - aan de andere kant van de spoorwegdriehoek tegenover de wijk Lunetten - raildempers moeten worden geplaatst. Volgens [appellant sub 2] is daarnaast ten onrechte niet in een geluidsscherm in het Beatrixpark voorzien. [appellant sub 1] voert ten slotte aan dat het geluidsscherm van twee meter hoog ter hoogte van zijn woning - mede gelet op de omroepinstallatie op het perron ter hoogte van zijn woning - ontoereikend is om geluidhinder in de slaapvertrekken op de derde bouwlaag van zijn woning te voorkomen.

2.9.1. Het Beatrixpark kan op grond van artikel 1 van de Wet geluidhinder niet als geluidsgevoelig terrein worden aangemerkt, zodat het park geen bescherming toekomt en dat onderdeel van de beroepsgrond reeds daarom faalt. Overigens wordt de geluidsbelasting in het Beatrixpark na de uitvoering van het tracébesluit met 1 tot 2 dB beperkt, omdat het spoor ter hoogte van het park door een tunnelbak - zogeheten dive-unders - wordt geleid. De dive-unders zijn opgenomen in artikel 3, eerste lid, van het tracébesluit.

2.9.2. Voor woningen waar sprake is van een aanpassing van de spoorweg (als bedoeld in artikel 106e, hierna: aanpassingswoningen) en voor woningen waarbij de geluidsbelasting op 1 juli 1987 hoger was dan 65 dB(A) (als bedoeld in artikel 106f, hierna: saneringswoningen) dient te worden beoordeeld of het treffen van maatregelen ter beperking van de geluidsbelasting op de gevel van geluidsgevoelige objecten geen overwegende bezwaren van financiële aard ontmoet als bedoeld in de artikelen 106e, vierde lid, en 106f, zesde lid, van de Wet geluidhinder.

Voor de ingevolge artikel 106f, zesde lid, van de Wet geluidhinder vereiste beoordeling heeft de minister voor saneringswoningen het zogenoemde schermencriterium toegepast. Dit criterium komt er, kort weergegeven, op neer dat wordt berekend hoeveel een geluidsscherm maximaal mag kosten. Indien de werkelijke kosten van het vereiste scherm hoger zijn dan de berekende maximale schermkosten is het scherm niet doelmatig. De maximale schermkosten worden hierbij berekend aan de hand van de parameters in het formulier "Berekening maximale schermkosten wegverkeerslawaai" dat bij de (vervallen) Uitvoeringsregeling sanering verkeerslawaai hoort.

Voor de ingevolge artikel 106e, vierde lid, van de Wet geluidhinder vereiste beoordeling heeft de minister voor aanpassingswoningen het zogenoemde maatregelcriterium toegepast. Dit criterium komt er, kort weergegeven, op neer dat maatregelen doelmatig zijn als zij minder kosten dan een vast normbedrag.

Verder is van belang dat de bij de beoordeling van de doelmatigheid gehanteerde bedragen min of meer fictieve rekenbedragen zijn die als norm worden gebruikt om tot een vergelijking te kunnen komen.

2.9.3. In het akoestisch rapport is beargumenteerd weergegeven welke geluidsreducerende maatregelen doelmatig worden geacht, welke geluidsbelastingen na het treffen van deze maatregelen optreden en voor welke woningen in verband met het tracébesluit een hogere waarde voor de toegestane geluidsbelasting vanwege de spooruitbreiding moet worden gesteld. Om de geluidsbelasting vanwege het tracé te reduceren worden bestaande sporen met houten dwarsliggers vervangen door stillere betonnen dwarsliggers met voegloos spoor, bestaande stalen spoorbruggen over de Bleekstraat en Albatrosstraat vervangen door betonnen bruggen met ingegoten spoorstaaf en een doorgaand ballastbed en worden verschillende geluidsschermen opgericht. Deze maatregelen zijn opgenomen in de artikelen 3 en 11 van het tracébesluit.

2.9.4. De woningen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 6] zijn gelegen aan de Engelsmanplaat en De Wadden, in de wijk Lunetten. Deze woningen liggen ten opzichte van de andere woningen in de wijk het dichtst bij het spoor. Voor de woningen aan De Wadden zijn reeds eerder hogere waarden van 68 dB, onderscheidenlijk 71 dB gesteld. Na de uitvoering van het tracébesluit en de toepassing van de in het tracébesluit voorziene geluidsreducerende maatregelen bedraagt de geluidsbelasting vanwege het tracé op deze woningen tussen de 54 dB op 1,5 meter hoogte en 70 dB op 14 meter hoogte. Voor de woning aan de [locatie C] - deze woning wordt het minst afgeschermd door de woningen aan de Engelsmanplaat met even nummers - geldt in de huidige situatie een hogere waarde van 57 dB op 1,5 meter hoogte en 59 dB op 4,5 meter hoogte. Zonder geluidsreducerende maatregelen loopt de geluidsbelasting op deze woning vanwege het tracé op tot 61 dB, onderscheidenlijk 64 dB. Door toepassing van de geluidsreducerende maatregelen zal de geluidsbelasting echter 53 dB op 1,5 meter hoogte en 58 dB op 4,5 meter hoogte bedragen.

Bij het tracébesluit zijn voor een dertigtal woningen in de wijk Lunetten hogere waarden tussen de 56 dB en 60 dB vastgesteld. Voor de overige woningen in de wijk Lunetten wordt in de toekomstige situatie voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 55 dB, dan wel aan de reeds eerder vastgestelde hogere waarde.

2.9.5. Voor de beoordeling van de doelmatigheid zijn de straten die geluidgevolgen ondervinden van het tracé, onderverdeeld in clusters. In het akoestisch rapport zijn de maatregelen per cluster besproken. De woningen van [appellant sub 2] en [appellant sub 6] vallen onder het cluster Lunetten dat in het akoestisch rapport is aangegeven met "maatregelen Waterlinieweg - A27". Volgens het door de minister overgelegde formulier "Berekening maximale schermkosten wegverkeerslawaai" bedragen de maximale kosten voor de wijk Lunetten € 236.160,-. De op te richten geluidsschermen bedragen reeds meer dan dit bedrag en omdat deze een grotere geluidsreductie teweegbrengen dan raildempers is voor de toepassing van schermen gekozen. Gecombineerde maatregelen zijn met het oog op het budget niet mogelijk. De toepassing van raildempers wordt dan ook niet doelmatig geacht, omdat de raildempers de geprojecteerde geluidsschermen niet kunnen vervangen. Dat in andere clusters - zogezegd - geld over blijft, betekent niet dat de doelmatigheidsafweging voor het cluster Lunetten daarom op andere wijze had moeten plaatsvinden.

Voor de woningen aan de Koningsweg en de Rijndijk is de toepassing van geluidsschermen dan wel raildempers financieel niet doelmatig gebleken. De minister heeft dit in bijlage 1 bij zijn nadere memorie nader toegelicht. De minister stelt bovendien dat toepassing van geluidsschermen ter hoogte van de Koningsweg en de Rijndijk volgens de provincie Utrecht bezwaren van landschappelijke aard ontmoet. Voor deze woningen zijn dan ook bij het tracébesluit hogere waarden gesteld van 67 dB, onderscheidenlijk 64 dB en 69 dB. In hetgeen Stichting BOL aanvoert, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de beoordeling van de doelmatigheid van maatregelen voor de woningen aan de Koningsstraat en Rijndijk op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden.

2.9.6. De woning van [appellant sub 1] aan de [locatie B] heeft volgens de minister aan de spoorzijde een dove gevel, als bedoeld in artikel 1b, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wet geluidhinder, en op de gevel aan de straatzijde blijft de geluidsbelasting onder de voorkeursgrenswaarde, zodat de woning niet bij het akoestisch onderzoek behoefde te worden betrokken. De minister heeft door middel van een controleberekening aangetoond dat [locatie B] in de toekomstige situatie met maatregelen een geluidsbelasting heeft van ten hoogste 54 dB op de derde bouwlaag. De berekening wordt in het deskundigenbericht onderschreven. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de bevindingen in het deskundigenbericht in zoverre onjuist zijn. De geluidsbelasting vanwege het tracé ter plaatse van de woning van [appellant sub 1] blijft, gelet op het vorenstaande onder de voorkeursgrenswaarde, zodat geluidsreducerende maatregelen voor deze woning niet nodig zijn.

2.9.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat bij het nemen van het bestreden tracébesluit een onjuiste afweging van de doelmatigheid heeft plaatsgevonden.

De beroepsgronden falen.

Geluidhinder - hogere waarden

2.10. [appellant sub 3] voert aan dat de minister de hogere waarden ten onrechte per woonblok in plaats van per woning heeft vastgesteld. [appellant sub 2] stelt dat de geluidsbelasting ter plaatse van haar woning in de toekomstige situatie hoger is dan in de huidige situatie, zodat voor haar woning ten onrechte geen hogere waarde is vastgesteld. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 6] betogen voorts dat de vastgestelde hogere waarden bewaakt moeten worden.

2.10.1. In het tracébesluit zijn voor een groot aantal woningen waarden voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting vanwege het spoor gesteld. Uit de tekeningen in bijlage VII van het akoestisch rapport volgt dat voor bepaalde woonblokken met enkele rekenpunten is volstaan en de geluidsbelasting niet voor elke woning afzonderlijk is berekend. Volgens het deskundigenbericht is dat ook niet noodzakelijk, omdat deze woonblokken evenwijdig langs het spoor zijn gelegen en de geluidsbelasting met enkele rekenpunten voldoende nauwkeurig kan worden bepaald. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een ander oordeel. [appellant sub 3] heeft verder niet duidelijk gemaakt op welke - andere - locaties met een enkel rekenpunt voor hele straten hogere waarden zijn gesteld.

2.10.2. De woning van [appellant sub 2] bevindt zich aan de [locatie D]. Voor deze woning geldt een hogere waarde van 57 dB op zowel 1,5 en 4,5 meter hoogte; de huidige geluidsbelasting op 4,5 meter hoogte bedraagt volgens bijlage V van het akoestisch rapport 58 dB. Zonder het treffen van maatregelen zal de geluidsbelasting op de woning van [appellant sub 2] vanwege de spoorweg in het toekomstig maatgevende jaar met 3 dB toenemen ten opzichte van de geluidsbelasting voorafgaand aan de wijziging, zodat op grond van artikel 106, eerste lid, aanhef en onder l, gelezen in samenhang met artikel 87b, eerste lid, aanhef en onder l, van de Wet geluidhinder sprake is van de aanpassing van een spoorweg. Ingevolge artikel 11 van het tracébesluit is voorzien in een twee meter hoog geluidscherm van km 3.100 tot km 3.285. Door dit scherm bedraagt de toekomstige geluidsbelasting vanwege het tracé ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] 56 dB. Nu voor deze woning reeds een hogere waarde van 57 dB geldt, hoeft in het tracébesluit niet opnieuw een hogere waarde te worden vastgesteld.

2.10.3. De beroepsgrond over het bewaken en handhaven van de vastgestelde hogere waarden, ziet niet op de rechtmatigheid van het tracébesluit.

2.10.4. De beroepsgronden falen.

Geluidhinder - cumulatie van geluid

2.11. [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 6] betogen dat de cumulatieve geluidhinder onjuist is berekend, omdat het geluid van de A27 en de HOV-baan daarbij niet betrokken is. [appellant sub 3] stelt tevens dat de cumulatieve geluidsbelasting ten onrechte boven de maximale ontheffingswaarde van 70 dB komt, waarmee niet wordt voldaan aan de Nota Mobiliteit.

2.11.1. Ingevolge artikel 110f, eerste lid, van de Wet geluidhinder, voor zover hier van belang, dient ter plaatse van een woning waarop Afdeling 2a van hoofdstuk VI van toepassing is en die in twee of meer aanwezige geluidzones als bedoeld in artikel 74 en artikel 106b van de Wet geluidhinder is gelegen, overeenkomstig het Reken- en meetvoorschrift 2006 akoestisch onderzoek te worden gedaan naar de effecten van de samenloop van de verschillende geluidsbronnen. Vermeld dient te worden op welke wijze met de samenloop rekening is gehouden bij de te treffen maatregelen.

2.11.2. In bijlage VI van het akoestisch rapport zijn de resultaten weergegeven van de berekeningen van de cumulatieve geluidsbelasting op woningen waarvoor hogere waarden zijn gesteld. De gecumuleerde geluidsbelasting ligt in het merendeel van de gevallen tussen de 60 dB en 64 dB. Op 12 locaties bedraagt deze echter tussen de 70 en 75 dB. Bij de berekeningen van de cumulatieve geluidsbelasting is volgens de minister gebruik gemaakt van de gegevens over wegverkeer van de gemeente Utrecht, zoals neergelegd in de notitie "Utrecht brengt geluid in kaart". Het geluid van de A27 is hierin verdisconteerd. Zoals onder 2.6.1 is overwogen, hoeft het geluid van de toekomstige HOV-baan niet te worden betrokken bij het berekenen van de cumulatieve geluidsbelasting. In het door [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 6] gestelde ziet de Afdeling gelet op het vorenstaande geen grond voor het oordeel dat de cumulatieve geluidsbelasting op onjuiste wijze is berekend.

2.11.3. Ten aanzien van de cumulatieve geluidsbelasting stelt de minister zich in de toelichting op het tracébesluit op het standpunt dat, gelet op de grotendeels hoge ligging van de spoorbaan ten opzichte van de woningen en het wegennet, geen gecombineerde geluidsmaatregelen mogelijk zijn die effect hebben op het geluid afkomstig van zowel het weg- als het spoorverkeer. Ook zijn de gecumuleerde waarden volgens de minister niet zodanig hoog dat extra geluidswerende maatregelen aan de spoorbaan doelmatig zijn. Bij zijn afweging heeft de minister in aanmerking genomen dat de hogere waarden voldoen aan de maximale ontheffingswaarde van 70 dB uit de Nota Mobiliteit, alsmede dat de geluidsbelasting vanwege de spoorweg door de geluidsreducerende maatregelen reeds aanzienlijk wordt verminderd. De minister heeft in de gecumuleerde geluidsbelasting geen aanleiding gezien tot een andere afweging omtrent de te treffen geluidsreducerende maatregelen of de vast te stellen hogere waarden te komen. In hetgeen [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 6] aanvoeren, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

De beroepsgronden falen.

Trillinghinder - toetsingskader en relevante rapporten

2.12. Voor de beoordeling van de trillinghinder ten gevolge van het tracé heeft de minister de Meet- en beoordelingsrichtlijn trillingen van de SBR, uitgave augustus 2002, deel A, Schade aan gebouwen (hierna: SBR-richtlijn A) en deel B, Hinder voor personen in gebouwen (hierna: SBR-richtlijn B), als uitgangspunt genomen.

2.12.1. In SBR-richtlijn A zijn grenswaarden opgenomen om schade aan gebouwen te voorkomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de staat waarin een pand en de fundering verkeren. Voorts wordt daarbij rekening gehouden met de aard van de trillingsbron en de nauwkeurigheid van het uitgevoerde trillingsonderzoek.

In paragraaf 10.5.3 van SBR-richtlijn B worden streefwaarden aanbevolen voor herhaald voorkomende trillingen gedurende lange tijd (weg- en railverkeer) voor bestaande situaties, gewijzigde situaties en nieuwe situaties voor een aantal gebouwfuncties, waaronder wonen. In de richtlijn wordt voor de beoordeling van een gewijzigde situatie, zoals hier aan de orde, in geval van weg- en railverkeer als uitgangspunt genomen dat de wijziging niet tot een verhoging van de reeds aanwezige trillingssterkte mag leiden. Dit is het zogenaamde stand-still-beginsel.

In hoofdstuk 10 van SBR-richtlijn B is verder vermeld dat overschrijding van de streefwaarden zoveel mogelijk dient te worden vermeden. Als de streefwaarden worden overschreden dient dit aanleiding te zijn tot overleg tussen de betrokken partijen. Afhankelijk van de omstandigheden waaronder trillingen kunnen voorkomen, en afhankelijk van de vraag of het een bestaande, een gewijzigde of een nieuwe situatie betreft, kan een afweging worden gemaakt of de te beoordelen trillingssterkte al dan niet acceptabel is.

In bijlage V van SBR-richtlijn B is, voor zover hier van belang, vermeld dat voor de afweging van de toelaatbaarheid van trillingssterkten door railverkeer gedurende langere tijd bij overschrijding van de streefwaarden aanvullend gebruik kan worden gemaakt van de in de bijlage weergegeven tabel, waarbij de trillingssterkte, aangeduid als Vmax, variërend van kleiner dan 0,1; 0,1-0,2; 0,2-0,8; 0,8-3,2 en groter dan 3,2 wordt gekwalificeerd als onderscheidenlijk geen hinder, weinig hinder, matige hinder, hinder en ernstige hinder. Het accepteren van (matige) hinder door overschrijding van de streefwaarden kan onder meer afhankelijk zijn van de mate waarin de trillingssterkte voorkomt, de aanwezigheid van andere trillingsbronnen (de achtergrondtrillingen), de mogelijkheid tot het treffen van trillingsreducerende maatregelen en de historie. In geval van mogelijke hinder dienen de betrokken partijen te overleggen. Ernstige hinder is niet toelaatbaar.

2.12.2. De minister heeft aan het tracébesluit de trillingsrapporten "(O)TB Sporen door Utrecht. Trillingen tijdens aanleg en exploitatie" van 4 mei 2007 (hierna: het trillingsrapport 2007) en "VleuGel/RSS Utrecht-Houten. Trillingsonderzoek nabij de Engelsmanplaat" van 22 mei 2009 (hierna: het trillingsrapport 2009), beide opgesteld door Movares Nederland B.V., ten grondslag gelegd. In het trillingsrapport 2009 is, anders dan in het trillingsrapport 2007, rekening gehouden met de gevolgen van onder meer het dempen van de sloot achter de woningen en de verplaatsing van het station Utrecht Lunetten voor de trillingsbelasting op de woningen aan de Engelsmanplaat.

Trillinghinder - trillingsrapporten

2.13. [appellant sub 2] en [appellant sub 6] stellen dat ten onrechte niet alle invoergegevens van het trillingsrapport 2009 bekend zijn, waardoor het niet duidelijk is of bij de berekening van de trillinghinder rekening is gehouden met de 5 meter lange heipalen waarop hun woningen zijn gefundeerd. Ook voeren zij aan dat parameter Vper ten onrechte niet is berekend, dat het onderzoek ten onrechte op slechts drie sonderingen is gebaseerd en dat onduidelijk is waarom de minister is uitgegaan van een versterkingsfactor van 1. [appellant sub 1] stelt dat de trillingsrapporten ten onrechte alleen op berekeningen zijn gebaseerd. [appellant sub 2] en [appellant sub 6] stellen dat de zogenaamde Barkan-curve in het trillingsrapport 2007 op onjuiste wijze is toegepast. [appellant sub 1] stelt dat niet alleen voor het starten van de bouwwerkzaamheden, maar ook voor het plaatsen van de keerwand een nulmeting moet worden verricht. [appellant sub 2] en [appellant sub 6] stellen tot slot dat op alle woonlagen van de woningen aan de Engelsmanplaat nulmetingen moeten plaatsvinden.

2.13.1. Volgens paragraaf 5.2 en figuur 3-1 van het trillingsrapport 2007 zijn ten behoeve van de trillingsonderzoeken op acht locaties metingen verricht. De resultaten van deze metingen zijn neergelegd in bijlage III van het trillingsrapport 2007. Deze metingen zijn voorts volgens paragraaf 1.4 van het trillingsrapport 2009 betrokken bij het opstellen van het laatst vermelde rapport. Reeds hierom faalt de grond van [appellant sub 1] dat de trillingsrapporten ten onrechte alleen op berekeningen zijn gebaseerd.

2.13.2. Ten aanzien van de invoergegevens van het trillingsrapport 2009 wordt in het deskundigenbericht gesteld dat gegevens over de constructiewijze, de toegepaste bouwmaterialen en de funderingswijze van woningen ontbreken. Gelet hierop kan volgens het deskundigenbericht niet worden nagegaan of bij de beoordeling van de trillingsniveaus ten gevolge van het tracé rekening is gehouden met de heipalen waarop de woningen zijn gefundeerd. Echter, de trillingsniveaus in de woningen zullen door de aanwezigheid van de heipalen worden gedempt en dus lager uitvallen dan in de situatie dat zonder heipalen is gerekend, aldus het deskundigenbericht. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten om dit standpunt onjuist te achten. Het vorenstaande houdt in dat in het geval de minister bij de beoordeling van de trillingsniveaus geen rekening heeft gehouden met de heipalen waarop de woningen zijn gefundeerd, hij van een worstcasescenario is uitgegaan. De vraag of is gerekend met de heipalen kan daarom onbeantwoord blijven. [appellant sub 2] en [appellant sub 6] hebben in zoverre niet aannemelijk gemaakt dat het trillingsrapport 2009 niet bij het nemen van het bestreden tracébesluit mocht worden betrokken.

2.13.3. In het trillingsrapport 2009 wordt de effectiviteit van een ondergrondse keerwand voor woningen aan de Engelsmanplaat uitsluitend berekend op basis van de parameter Veff, max. Op grond van de SBR-richtlijn B dienen echter zowel de maximale trillingssterkte in een beoordelingsperiode, Vmax, als de gemiddelde waarde van de grootste effectieve waarde per interval van 30 seconden in een beoordelingsperiode, Vper, te worden bepaald. Alleen in het geval de waarde voor Vmax voldoet aan de streefwaarde voor de trillingssterkte Vmax, behoeft op grond van de SBR-richtlijn B geen aanvullende toets plaats te vinden. Dit is onder meer af te leiden uit het stroomschema in bijlage 2 bij de SBR-richtlijn B. De minister heeft Vper in zijn nadere memorie alsnog berekend. Volgens deze berekening zal Vper in de toekomstige situatie en na aanleg van de keerwand 0,03 bedragen en daarmee lager zijn dan de in SBR-richtlijn B opgenomen streefwaarde voor de trillingssterkte Vper van 0,05. Deze berekening is door [appellant sub 2] en [appellant sub 6] niet bestreden. De stelling dat parameter Vper in het trillingsrapport 2009 ten onrechte niet is berekend, kan dan ook niet tot het daarmee beoogde doel leiden.

2.13.4. Ten aanzien van de sonderingen wordt in het deskundigenbericht opgemerkt dat daarmee informatie wordt verkregen over de opbouw van de bodem en de draagkracht van de verschillende grondlagen. In het deskundigenbericht wordt een aantal van drie sonderingen, zoals in het trillingsrapport 2009 is gehanteerd, voldoende geacht om een goed beeld te krijgen van de bodemopbouw. Daarbij speelt mee dat de sonderingsgrafieken onderling geen uitzonderlijke verschillen laten zien, zodat het uitvoeren van meer sonderingen niet nodig is, aldus het deskundigenbericht. In hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 6] aanvoeren ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is.

2.13.5. Voor de versterking van het trillingsniveau van het maaiveld naar de vloeren in de woning is in het trillingsrapport 2009 uitgegaan van een versterkingsfactor 1. Volgens het deskundigenbericht is de trillingsoverdracht van trillingen in de bodem naar de fundering van gebouwen afhankelijk van de wijze waarop de gebouwen zijn gefundeerd. De wijze waarop de overdracht plaatsvindt, hangt volgens het deskundigenbericht sterk af van de specifieke omstandigheden en kan per gebouw verschillen. De minister verwijst in zijn nadere memorie naar het trillingsrapport 2007 waarin is opgemerkt dat de fundering van een gebouw meestal voor een reductie van het trillingsniveau zorgt ten opzichte van het trillingsniveau op maaiveld, terwijl vloeren het trillingsniveau binnen een gebouw weer kunnen versterken. Daarbij merkt de minister op dat het effect van de versterking van de vloeren doorgaans wordt opgeheven door het effect van de reductie van het trillingsniveau van maaiveld naar de fundering. Daarom heeft de minister een versterkingsfactor van 1 aangehouden, waarbij de minister volgens de nadere memorie rekening heeft gehouden met het feit dat de woningen aan de Engelsmanplaat betonnen vloeren hebben waarbij de overdracht minder groot is dan bij houten vloeren. Het standpunt van de minister komt de Afdeling niet onjuist voor. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] en [appellant sub 6] hebben aangevoerd dan ook geen grond voor het oordeel dat in het trillingsrapport 2009 ten onrechte is uitgegaan van een versterkingsfactor 1.

2.13.6. De Barkan-curve wordt gebruikt om de relatie tussen het trillingsniveau en, in dit geval, de afstand van het maatgevende spoor tot de woning vast te leggen. De Barkan-curve is in de grafieken in het trillingsrapport 2007 zo goed mogelijk op de gemeten maximale en gemiddelde waarden gelegd (hierna: gefit). Volgens het deskundigenbericht is de wijze waarop de Barkan-curve op de meetwaarden is gefit zeer twijfelachtig, zodat de meetwaarden voor verschillende meetlocaties niet gebruikt hadden mogen worden om de relatie tussen het trillingsniveau en de afstand vast te leggen. Volgens het deskundigenbericht zijn de metingen hiervoor onvoldoende representatief. In zijn nadere memorie van 21 september 2010 bestrijdt de minister het standpunt uit het deskundigenbericht door uiteen te zetten op welke wijze de fitting van de Barkan-curves heeft plaatsgevonden. Daarmee heeft de minister weliswaar inzichtelijk gemaakt op welke wijze de Barkan-curves zijn gefit, maar het standpunt uit het deskundigenbericht niet weerlegd. Voorts heeft [appellant sub 6] ter zitting aannemelijk gemaakt dat het Barkan-model onbetrouwbaar is in het geval het model is gebaseerd op weinig meetpunten en extrapolatie. De minister heeft hierop ter zitting geen reactie gegeven.

Gelet op het vorenstaande staat niet vast dat de relatie tussen het trillingsniveau en de afstand op juiste wijze is vastgelegd. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten.

De beroepsgrond van [appellant sub 6] en [appellant sub 2] over de Barkan-curve slaagt.

2.13.7. Op acht referentiepunten hebben metingen naar de trillingssterkte plaatsgevonden. Deze metingen zijn volgens het deskundigenbericht merendeels maatgevend, al had het volgens het deskundigenbericht in de rede gelegen een extra meetpunt op te nemen voor de woningen en gebouwen aan de Pelikaanstraat, Vaartsestraat en de Adema van Scheltemabaan. De minister stelt zich in dit kader op het standpunt dat de trillingssterkte in de huidige situatie - ook voor voormelde straten - voldoende nauwkeurig in beeld is gebracht. De reden hiervoor is volgens de minister gelegen in het feit dat de representatieve meetpunten zich aan de zuidwestzijde van het spoor bevinden, omdat het spoor aan die zijde na de uitvoering van het tracébesluit dichter bij de woningen komt te liggen. Alle op vergelijkbare afstanden van het spoor gelegen woningen en gebouwen zijn betrokken bij het trillingsonderzoek, zodat de minister de gehanteerde referentiepunten voldoende representatief acht. Dit standpunt komt de Afdeling niet onjuist voor, zodat in zoverre geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat de berekeningen in de trillingsrapporten onjuist zijn.

2.13.8. Bij elk pand dat binnen de risicocontouren valt, is een vooropname uitgevoerd. Dit betreft een visuele opname van de bouwkundige staat van het pand of de woning. Tijdens de bouwwerkzaamheden is de aannemer middels een contract verplicht de trillingsniveaus door middel van metingen te bewaken. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat de in 2007 verrichte trillingsmetingen kunnen worden beschouwd als nulsituatie, nu deze op maatgevend te achten referentiepunten zijn uitgevoerd. Het uitvoeren van een nulmeting is niet verplicht, zodat de minister dit niet behoefde voor te schrijven. Hoewel er evenmin een verplichting bestaat tot het uitvoeren van controlemetingen na realisatie van de spoorverbreding, stelt de minister in de nadere memorie dat ter hoogte van de Engelsmanplaat een controlemeting zal worden uitgevoerd en dat de betreffende bewoners inzicht zal worden gegeven in de resultaten van die meting. De beroepsgrond over de nulmetingen faalt.

2.13.9. Ten aanzien van de beroepsgronden over de trillingsrapporten slaagt de beroepsgrond over de Barkan-curve. De overige gronden falen.

Trillinghinder - schade aan gebouwen

2.14. [appellant sub 1] vreest trillinghinder en -schade aan zijn woning tijdens de realisatie- en exploitatiefase van het tracé. [appellant sub 2] en [appellant sub 6] stellen dat de schade aan gebouwen in de trillingsrapporten ten onrechte niet wordt beoordeeld.

2.14.1. In het trillingsrapport 2007 is de kans op schade aan gebouwen tijdens de realisatie beoordeeld. De minister heeft voor dit aspect aansluiting gezocht bij SBR-richtlijn A. Volgens het deskundigenbericht heeft de minister desgevraagd gesteld dat voor alle objecten binnen een risicocontour van 50 meter aan weerszijden van het spoor voor aanvang van de bouwwerkzaamheden vooropnames van de bouwkundige staat worden gemaakt. Op locaties waar schade kan ontstaan, zal de aannemer volgens het trillingsrapport 2007 indien mogelijk een alternatieve bouwwijze toepassen. Voor zover dat niet mogelijk is, worden de woningen en gebouwen binnen de risicocontour van 50 meter van het spoor volgens het trillingsrapport 2007 gemonitord tijdens de bouwwerkzaamheden. Tijdens de exploitatiefase zullen de trillingsniveaus als gevolg van passerende treinen volgens het trillingsrapport 2007 niet zo hoog zijn dat de in SBR-richtlijn A opgenomen grenswaarden voor schade worden overschreden. Het deskundigenbericht onderschrijft deze stelling. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de bevindingen in het deskundigenbericht in zoverre onjuist zijn. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de minister zich, gelet op het door hem gehanteerde toetsingskader, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat schade aan gebouwen door trillingen niet waarschijnlijk is.

De beroepsgrond faalt.

Trillinghinder - hinder voor personen in gebouwen

2.15. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 6] vrezen voor trillinghinder vanwege het tracébesluit. [appellant sub 3] stelt dat bij de beoordeling van de trillinghinder ten onrechte niet is voldaan aan het in de SBR-richtlijn B gehanteerde stand-still-beginsel, op grond waarvan een wijziging van het railverkeer niet mag leiden tot een verhoging van de reeds aanwezige trillingssterkte. [appellant sub 1], [appellant sub 6] en [appellant sub 2] betwijfelen of de aan te brengen ondergrondse keerwand toereikend is om de trillinghinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.

2.15.1. De minister heeft voor de toelaatbaarheid van de gemeten trillingssterkten de hinderkwalificaties gebruikt die in bijlage V van

SBR-richtlijn B zijn vermeld. De onderzochte gebouwen vallen, met uitzondering van acht woningen aan de Hendrik Tollenstraat, zowel in de bestaande als in de nieuwe situatie in de hinderklasse 'matige hinder'. De minister stelt zich in zijn nadere memorie op het standpunt dat de toename van de maximale toekomstige trillingssterkte ten opzichte van het huidige maximale trillingsniveau bij de meeste woningen waarbij de streefwaarde in de bestaande situatie wordt overschreden, beperkt is. Er is onderzocht of trillingsbeperkende maatregelen konden worden getroffen, in het geval dat een woning in de toekomstige situatie in een hogere hinderklasse moet worden ingedeeld dan de hinderklasse waarin de woning in de huidige situatie is ingedeeld.

Acht woningen aan de Hendrik Tollenstraat komen in de toekomstige situatie in een hogere hinderklasse. In de bestaande situatie liggen deze woningen in de hinderklasse 'weinig hinder' en in de toekomstige situatie liggen ze in de hinderklasse 'matige hinder'. De kosten voor het treffen van trillingsbeperkende maatregelen worden geraamd op € 150.000,- per woning. De minister stelt dat deze maatregelen gelet op het geringe aantal woningen en de aanzienlijke kosten financieel niet doelmatig zijn geacht. De minister acht een verschuiving naar de hinderklasse "matige hinder" in dit geval dan ook acceptabel. De toenamen van de trillingssterkte bij het Gemaal en bij het kantoor aan de Nieuwe Houtenseweg acht de minister toelaatbaar, omdat het Gemaal in de toekomstige situatie niet meer aanwezig is en het gebouw aan de Nieuwe Houtenseweg een kantoorpand is en binnen dezelfde hinderklasse blijft.

2.15.2. Op grond van hoofdstuk 10 van de SBR-richtlijn B moet een overschrijding van de streefwaarden uit tabel 3 van dat hoofdstuk zoveel mogelijk worden vermeden. Indien deze streefwaarden desondanks worden overschreden, moet dat aanleiding zijn tot overleg tussen de betrokken partijen. Afhankelijk van de omstandigheden van het specifieke geval kan vervolgens een afweging worden gemaakt of de te beoordelen trillingssterkte al dan niet acceptabel is. De minister heeft bij het nemen van het bestreden tracébesluit niet bezien hoe een overschrijding van de streefwaarden kon worden voorkomen. Ook heeft er geen overleg tussen de betrokken partijen plaatsgevonden. In zoverre heeft de minister gehandeld in strijd met het door hem gekozen uitgangspunt dat in hoofdstuk 10 van de SBR-richtlijn B is neergelegd. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht ondeugdelijk gemotiveerd.

2.15.3. Op grond van bijlage 5 van de SBR-richtlijn B (hierna: bijlage 5) kan voor de afweging van de toelaatbaarheid van de trillingssterkten bij overschrijding van de streefwaarden gebruik worden gemaakt van de in die bijlage vermelde hinderklassen. Naar de Afdeling begrijpt, interpreteert de minister bijlage 5 in die zin dat een overschrijding van de streefwaarden acceptabel is zo lang de trillingssterkte in dezelfde hinderklasse blijft. Dit standpunt komt de Afdeling niet onjuist voor. Echter, acht woningen aan de Hendrik Tollenstraat verschuiven in de toekomstige situatie naar een hogere hinderklasse. Dit is eveneens in strijd met het door de minister gekozen uitgangspunt, alsmede met de interpretatie die de minister aan bijlage 5 geeft. Het bestreden besluit is ook in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht ondeugdelijk gemotiveerd.

2.15.4. Ten aanzien van de ondergrondse keerwand stelt de minister zich op het standpunt dat deze voldoende effectief is om trillinghinder te voorkomen. De minister heeft ter onderbouwing van zijn standpunt passages uit een onderzoek met een keerwand in België overgelegd. Verder stelt hij in dit kader dat de bodem ter plaatse van de Engelsmanplaat uit een slappe toplaag van klei bestaat. Deze toplaag heeft volgens hem een grotere trillingsreductie dan een bodem met een stijve toplaag, zoals zand. De keerwand hoeft daarom in de onderhavige situatie minder diep onder maaiveld te worden aangebracht om de gewenste trillingsreductie te bereiken, aldus de minister. De minister stelt voorts dat indien bij controlemetingen blijkt dat de keerwand onvoldoende effectief is, zal worden onderzocht welke trillingsreducerende maatregelen mogelijk zijn. Ter zitting heeft de minister nader toegelicht dat de keerwand effectief is voor trillingen afkomstig van het personenvervoer, maar niet voor trillingen afkomstig van het goederenvervoer. De minister acht dit echter niet van belang, omdat het goederenvervoer er nu ook al rijdt.

2.15.5. In het trillingsrapport 2007 is bij de beoordeling van de trillinghinder rekening gehouden met een sloot achter de woningen aan de Engelsmanplaat. Deze sloot wordt echter gedempt en vervangen door een ondiepe greppel. Door deze wijziging verschuift de hinderkwalificatie voor deze woningen van "matige hinder" naar "hinder". Om dit te voorkomen, is op basis van de modelberekeningen uit het trillingsonderzoek gekozen voor een trillingsreducerende maatregel door toepassing van een 1 meter brede betonnen keerwand met een lengte van 150 meter. De ondergrondse keerwand zal volgens het trillingsrapport 2009 leiden tot een reductie van het trillingsniveau van 0,43 ter plaatse van de woningen aan de Engelsmanplaat, waarmee de trillingsniveaus voldoen aan de in SBR-richtlijn B opgenomen streefwaarde A2 - de maximale waarde voor de trillingssterkte Vmax - in de nachtperiode. De aanleg van deze keerwand is in artikel 11, vierde lid, van het tracébesluit voorgeschreven.

2.15.6. Volgens het deskundigenbericht is het in het trillingsrapport 2009 gehanteerde rekenmodel, gebaseerd op een Eindige Elementen Methode, geavanceerd en moet dit model worden gezien als de beste beschikbare methode. Volgens het deskundigenbericht is het echter een probleem dat er geen praktijkervaringen met een keerwand zijn en daarom niet vaststaat dat met de keerwand kan worden voldaan aan de normen uit de SBR-richtlijn B. In dat kader wordt in het deskundigenbericht naar voren gebracht dat door de zeer laagfrequente trillingen door goederentreinen een zeer grote diepte is vereist. Een scherm van 5 meter lijkt daardoor niet effectief te zijn voor de maatgevende trillingen veroorzaakt door het goederenvervoer per spoor aldus het deskundigenbericht.

2.15.7. Niet is komen vast te staan dat met de keerwand ter plaatse van de woningen aan de Engelsmanplaat aan de streefwaarden uit de door de minister gehanteerde SBR-richtlijn B kan worden voldaan. De door de minister bij nadere memorie overgelegde passages van een onderzoek met een keerwand in België leiden niet tot een ander oordeel, nu de Belgische situatie ziet op trampassages met een lagere snelheid en daardoor niet vergelijkbaar is met de onderhavige situatie. Anders dan de minister veronderstelt, maakt het feit dat het goederenvervoer er in de huidige situatie ook al rijdt niet dat hiermee bij de afwegingen ten behoeve van het bestreden besluit geen rekening hoeft te worden gehouden. De minister heeft in zoverre niet aannemelijk gemaakt dat een overschrijding van de streefwaarden uit SBR-richtlijn B wordt voorkomen, dan wel dat een overschrijding van deze streefwaarden toelaatbaar moet worden geacht. Het bestreden besluit is ook in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht ondeugdelijk gemotiveerd.

2.15.8. De beroepsgronden slagen.

Externe veiligheid

2.16. [appellant sub 3] vreest voor haar veiligheid ten gevolge van het voortzetten en uitbreiden van het vervoer van gevaarlijke stoffen door de stad. Volgens haar verwijst de minister ten onrechte naar het nog te ontwikkelen "Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen" en is de verantwoording van het groepsrisico te beperkt.

2.16.1. In de toelichting op het tracébesluit stelt de minister - anders dan [appellant sub 3] meent - dat niet kan worden vooruitgelopen op de totstandkoming van het "Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen". Ter beoordeling van het aspect van externe veiligheid heeft de minister dan ook aansluiting gezocht bij de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen uit juni 2004 (hierna: de circulaire). Volgens deze circulaire dient aan het persoonsgebonden risico (ook wel plaatsgebonden risico) en het groepsrisico te worden getoetst. Volgens het aan het tracébesluit ten grondslag gelegde rapport "Update risicoanalyse Externe Veiligheid Sporen in Utrecht" met kenmerk TNO-034-UT-2009-00892_RPT-ML, gedateerd april 2008 (hierna: het TNO-rapport), wordt voldaan aan de grenswaarden voor het plaatsgebonden risico en wordt de oriënterende waarde voor het groepsrisico niet overschreden. Voor het traject Lunetten - Houten zal het groepsrisico echter toenemen. Op grond van de circulaire is in dat geval een verantwoording nodig. Deze is opgenomen in de toelichting op het tracébesluit. Uit de verantwoording blijkt dat maatregelen ter beperking van het groepsrisico zijn onderzocht en dat in het spooruitbreidingsproject het systeem "automatische treinbeïnvloeding nieuwe generatie" wordt toegepast. De minister acht de toename van het groepsrisico hiermee verantwoord. De resultaten van het plaatsgebonden en het groepsrisico uit het TNO-rapport worden in het deskundigenbericht onderschreven. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een ander oordeel.

2.16.2. De minister heeft bij de beoordeling van de externe veiligheidsaspecten van de spooruitbreiding Utrecht Centraal - Houten in redelijkheid aansluiting kunnen zoeken bij de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Niet aannemelijk is gemaakt dat de minister het tracébesluit in verband met de externe veiligheid niet in redelijkheid heeft kunnen nemen.

De beroepsgrond faalt.

Schade aan woningen

2.17. [appellant sub 1] vreest schade aan zijn woning ten gevolge van zowel de bouwwerkzaamheden als de spooruitbreiding. [appellant sub 3] voert aan dat de uitvoering van de schaderegeling waarnaar in het bestreden besluit wordt verwezen, niet inzichtelijk is. Dit komt volgens [appellant sub 3] met name door de samenhang met de HOV-baan en omdat niet duidelijk is welke situaties onder de schaderegeling vallen.

2.17.1. Artikel 20d van de Tracéwet biedt de minister de mogelijkheid om op verzoek van een benadeelde bij afzonderlijk besluit schade als gevolg van het tracébesluit, waaronder schade ten gevolge van bouwwerkzaamheden, te vergoeden. Ter invulling van het gestelde in artikel 20d van de Tracéwet wordt de "Regeling Nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999" gehanteerd. Een verzoek om schadevergoeding kan worden ingediend vanaf het moment dat het tracébesluit is vastgesteld. De minister zal een beslissing op een verzoek om schadevergoeding niet eerder nemen dan nadat het tracébesluit onherroepelijk is geworden. De mogelijkheid om een verzoek om schadevergoeding in te dienen is tevens opgenomen in artikel 14 van het tracébesluit. Verdere uitleg hierover is gegeven in paragraaf 2.2 van de toelichting op het tracébesluit. De uitvoering van de schaderegeling staat los van het tracébesluit en staat dan ook niet ter beoordeling in deze procedure. De minister kon in redelijkheid volstaan met een verwijzing naar de mogelijkheid tot het indienen van een schadeverzoek op grond van artikel 20d van de Tracéwet conform de "Regeling Nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999".

De beroepsgrond faalt.

Overige gronden

2.18. [appellant sub 3] stelt dat het tracébesluit ten onrechte geen duidelijkheid biedt over de plaatsing van extra bouwwerken. Zij verwijst in dat kader naar de artikelen 5, derde lid, en 17 van het tracébesluit.

2.18.1. De locatie en omvang van de bouw- en kunstwerken zijn, zoals de minister terecht stelt, duidelijk vastgelegd in het tracébesluit. Ook de kunstwerken ten behoeve van de kruising van wegen met het spoor, water of een andere weg, zijn in omvang begrensd.

In artikel 5, derde lid, van het tracébesluit wordt aan de minister de mogelijkheid gelaten om bouwwerken die tot spoorwegwerken behoren en niet op de detailkaart zijn aangegeven of in de tabel van artikel 9 worden genoemd, met een maximum hoogte van vier meter op te richten. De minister stelt in de nota van antwoord dat het in artikel 5, derde lid, gaat om kleinschalige elementen die naar hun aard zodanig deel uitmaken van het spoorsysteem dat vrije plaatsing niet hinderlijk is voor de omgeving. De bouwwerken moeten op grond van artikel 5, derde lid, deel uitmaken van spoorwegwerken. In artikel 2 van het tracébesluit staat een niet-limitatieve opsomming van spoorwegwerken, waaronder aardebanen, spoorstaven en bovenleidingen met draagconstructies. Deze bouwwerken kunnen worden opgericht binnen de tracébesluit grenzen die duidelijk staan aangegeven op de bij het tracébesluit behorende detailkaarten. Nu de maximale hoogte van de bouwwerken die tot spoorwegwerken behoren in artikel 5, derde lid, is vastgelegd, ziet de Afdeling, gelet op het vorenstaande, geen aanleiding voor het oordeel dat dit artikel onvoldoende duidelijk is.

2.18.2. Voorts is in artikel 17 van het tracébesluit een flexibiliteitsbepaling opgenomen op grond waarvan - onder voorwaarden - wijzigingen in het ontwerp van de spooruitbreiding en de daarmee samenhangende maatregelen kunnen plaatsvinden, mits deze geen negatief effect hebben op de omgeving in het algemeen en op de bij het tracébesluit vastgestelde hogere waarden in het bijzonder. De omvang van de flexibiliteit is daarmee voldoende bepaald, zodat de Afdeling hier evenmin grond ziet voor het oordeel dat dit artikel onvoldoende duidelijk is.

2.18.3. De minister heeft voormelde artikelen gelet op het vorenstaande in redelijkheid aan het tracébesluit kunnen verbinden. De beroepsgrond faalt.

2.19. Stichting BOL betoogt dat op het 250 meter lange eilandperron van het toekomstige station Lunetten ten onrechte niet verschillende voorzieningen voor wachtende reizigers worden getroffen.

2.19.1. De minister stelt in zijn verweerschrift dat de wachtruimte op het eilandperron relatief ruim is en voldoende bescherming aan wachtende reizigers biedt, zodat geen aanleiding bestaat verschillende overdekte wachtruimtes op het perron te bouwen. Stichting BOL heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is.

De beroepsgrond faalt.

2.20. [appellant sub 3] vreest visuele hinder. Volgens haar nemen de voorgestelde maatregelen het licht in en het uitzicht vanuit haar woning weg. [appellant sub 1] vreest visuele hinder en aantasting van zijn privacy, omdat station Utrecht Lunetten achter zijn woning komt te liggen. Dit vermindert volgens hem vrij uitzicht en maakt inkijk mogelijk.

2.20.1. Het tracébesluit maakt een perron tot achter de woning van [appellant sub 1] mogelijk. De woning heeft aan de spoorzijde een dove gevel met glazen bouwstenen. De glazen bouwstenen zijn volgens het deskundigenbericht niet te vergelijken met ramen waardoor vrije inkijk mogelijk is, nu het zicht naar binnen door de bouwstenen wordt vertekend. Desalniettemin bestaat er kans op inkijk die er nu niet is, aldus het deskundigenbericht. De bevindingen in het deskundigenbericht komen de Afdeling in zoverre niet onjuist voor.

2.20.2. [appellant sub 3] heeft vanuit haar woning in de huidige situatie reeds zicht op een talud van 3,5 meter hoog. Op deze hoogte rijden treinen. Het spoor komt door het tracébesluit niet dichter bij haar woning. Wel wordt het talud met 75 centimeter verhoogd, wordt een keerwand aangelegd en een geluidsscherm opgericht. Door het geluidsscherm wordt de geluidsbelasting op de bovenste verdieping van de woning van [appellant sub 3] verminderd van 69 dB tot 62 dB. De geluidsbelasting op de begane grond en eerste verdieping van de woning van [appellant sub 3] bedraagt door toepassing van het scherm 50 dB, onderscheidenlijk 56 dB. De keerwand en het geluidsscherm komen ongeveer op 18 meter van de woning van [appellant sub 3] te liggen. De hoogte van de keerwand en van het geluidsscherm bedraagt in de toekomstige situatie 7,5 meter. Dit heeft volgens het deskundigenbericht in het voor- en najaar en in de zomer in de namiddag schaduwwerking tot gevolg. Er zal geen beperking optreden van de daglichttoetreding, aldus het deskundigenbericht. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de bevindingen in het deskundigenbericht in zoverre onjuist zijn.

2.20.3. Het tracébesluit zal voor zowel [appellant sub 3] als [appellant sub 1] een verandering van het uitzicht meebrengen en in het geval van [appellant sub 1] is inkijk - zij het vertekend - mogelijk. Hoewel uit het vorenstaande blijkt dat het tracébesluit visuele hinder met zich brengt, is deze hinder niet zodanig dat de minister het tracébesluit na afweging van de betrokken belangen in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

De beroepsgronden falen.

2.21. [appellant sub 3] stelt dat het tracébesluit ten onrechte niet voorziet in groenvoorzieningen die de ten behoeve van de spooruitbreiding te verwijderen groenstroken en bomen vervangen.

2.21.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Tracéwet, voor zover hier van belang, wordt onder tracé verstaan:

(2) een nauwkeurige beschrijving van de daarbij te realiseren maatregelen van ecologische aard.

2.21.2. Gelet op deze bepaling moet het tracébesluit een beschrijving bevatten van onder meer de maatregelen van ecologische aard die in verband met deze wijziging worden getroffen. Maatregelen van ecologische aard als bedoeld in deze bepaling zijn onder meer maatregelen die zien op het kappen van bomen en het treffen van compenserende maatregelen in verband hiermee.

2.21.3. In artikel 12 van het tracébesluit zijn ecologische en landschappelijke maatregelen opgenomen. Deze maatregelen zien onder meer op het aanleggen van een nieuwe poel in de "Lunettendriehoek" ter vervanging van de oude aanplanting van bomen ter hoogte van de kruising met de Oud Wulverbroeksewetering en aanplanting van bomen ten zuiden van de kruising met de A27 om de bestaande bomenlanen te versterken. In het derde lid is voorts bepaald dat de gronden, op de detailkaart aangegeven als "Bouwzone, later in te richten als maatregelvlak natuur", na beëindiging van tijdelijke maatregelen ecologisch worden ingericht.

In hetgeen [appellant sub 3] aanvoert ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat het tracébesluit ten onrechte niet voorziet in vervangende groenvoorzieningen.

De beroepsgrond faalt.

2.22. Het beroep van [appellanten sub 4] is niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellant sub 6] is, voor zover dit is ingediend door [drie personen], eveneens niet-ontvankelijk. De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 6], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] zijn, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het tracébesluit van 1 juni 2009 dient, gelet op hetgeen in de overwegingen 2.13.6, 2.15.2, 2.15.3 en 2.15.7 over de beoordeling van de trillinghinder is overwogen, wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Het beroep van Stichting BOL is ongegrond.

2.23. De minister dient ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 6] en [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Voor de door [appellant sub 6] vermelde verletkosten voor het bijwonen van de zitting gaat de Afdeling uit van een bedrag van € 133,44. Daarbij is aan de hand van de door [appellant sub 6] overgelegde stukken uitgegaan van een bedrag van € 22,24 per uur en een forfaitair aantal van zes uren.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellanten sub 4] niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 6] en anderen, voor zover dit beroep is ingediend door [personen], niet-ontvankelijk;

III. verklaart het beroep van [appellant sub 1], het beroep van [appellant sub 6] en anderen, behoudens voor zover dat is ingediend door [personen], het beroep van [appellant sub 2] en het beroep van [appellant sub 3], gegrond;

IV. vernietigt het tracébesluit "Tracébesluit Sporen in Utrecht deeltracé Utrecht Centraal - Houten" van de minister van Verkeer en Waterstaat (thans: Infrastructuur en Milieu) van 1 juni 2009;

V. verklaart het beroep van de stichting Stichting Bewoners Overleg Lunetten ongegrond;

VI. veroordeelt de minister van Verkeer en Waterstaat (thans: Infrastructuur en Milieu) tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de minister van Verkeer en Waterstaat (thans: Infrastructuur en Milieu) tot vergoeding van bij [appellant sub 6] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 159,55 (zegge: honderdnegenenvijftig euro en vijfenvijftig cent), met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

veroordeelt de minister van Verkeer en Waterstaat (thans: Infrastructuur en Milieu) tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 346,71 (zegge: driehonderdzesenveertig euro en eenenzeventig cent), waarvan € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat de minister van Verkeer en Waterstaat (thans: Infrastructuur en Milieu) aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 1], € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 6] en anderen, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen, € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2] en € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 3] vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2011

407-628.