Uitspraak 200907043/1/R3


Volledige tekst

200907043/1/R3.
Datum uitspraak: 6 juli 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1]), beiden wonend te Asten,
2. [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Asten,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Primasta B.V. (hierna: Primasta), gevestigd te Asten,
4. [appellant sub 4], wonend te Heusden, gemeente Asten,
5. [appellant sub 5], wonend te Asten,
6. de vereniging Heemkundekring "De Vonder" Asten-Someren
(hierna: De Vonder), gevestigd te Asten,
7. [appellante sub 7] en anderen (hierna in enkelvoud: [appellant sub 7])
8. [appellant sub 8], wonend te Heusden, gemeente Asten,
9. [appellant sub 9], wonend te Asten,
10. [appellant sub 10], wonend te Heusden, gemeente Asten,
11. [appellant sub 11], wonend te Asten,
12. [appellant sub 12], wonend te Heusden, gemeente Asten,
13. [appellant sub 13], wonend te Asten,
14. [appellant sub 14], wonend te Ommel, gemeente Asten,

en

de raad van de gemeente Asten,
verweerder.
1. Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2009 heeft de raad van de gemeente Asten het bestemmingsplan "Buitengebied Asten 2008" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2009, Primasta bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2009, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 september 2009, [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 25 september 2009, De Vonder bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 september 2009, [appellant sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2009, [appellant sub 8] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2009, [appellant sub 9] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 29 september 2009, [appellant sub 10] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2009, [appellant sub 11] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2009, [appellant sub 12] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2009, [appellant sub 13] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2009, en [appellant sub 14] bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 30 september 2009, beroep ingesteld.

[appellant sub 5] heeft de gronden van zijn beroep aangevuld bij brief van 20 oktober 2009. [appellant sub 7] heeft de gronden van zijn beroep aangevuld bij brief van 26 oktober 2009. [appellant sub 11] heeft de gronden van zijn beroep aangevuld bij brief van 29 oktober 2009. [appellant sub 13] heeft de gronden van zijn beroep aangevuld bij brief van 16 oktober 2009.
[appellant sub 14] heeft de gronden van zijn beroep aangevuld bij brief van 29 oktober 2009.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het deskundigenbericht). [appellant sub 2], [appellant sub 8], [appellant sub 10], [appellant sub 7], [belanghebbende A] en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 14], [belanghebbende B], [belanghebbende C] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 april 2011, waar [appellant sub 1], [appellant sub 2], bijgestaan door mr. M.G.H. Vogels, advocaat te Waalre, [appellant sub 4], bijgestaan door [gemachtigde], De Vonder, vertegenwoordigd door mr. J.J. Franken, [appellant sub 7], vertegenwoordigd door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, [appellant sub 9], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, [appellant sub 10], [appellant sub 11], [appellant sub 14] en [appellant sub 13], allen vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Verjans, werkzaam bij Stichting Achmea Rechtsbijstand, [appellant sub 12], en de raad, vertegenwoordigd door ir. M.E. Bekkers, J.G.A.M. Meulendijks en ir. S.F. Olschewsky, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [belanghebbende B], vertegenwoordigd door mr. E.G.F. Vliegenberg, advocaat te Tilburg, en [belanghebbende C], bijgestaan door C. Dortmans, verschenen.

Buiten bezwaren van partijen heeft [appellant sub 11] ter zitting een nader stuk in het geding gebracht.

2. Overwegingen

Het plan

2.1. Het plan voorziet in een actualisatie van het planologische regime voor het buitengebied van Asten.

Het beroep van [appellant sub 1]

2.2. Het beroep van [appellant sub 1], voor zover gericht tegen de vaststelling van artikel 15, lid 15.2.2, van de planregels, waarin is bepaald dat per op de kaart aangeduid bestemmingsvlak maximaal één woning is toegestaan, steunt niet op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), gelezen in samenhang met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan door een belanghebbende slechts beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan, voor zover dit beroep de vaststelling van plandelen, planregels of aanduidingen betreft die de belanghebbende in een over het ontwerpplan naar voren gebrachte zienswijze heeft bestreden.

Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij ter zake geen zienswijze naar voren heeft gebracht.

Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.3. [appellant sub 1] richt zich verder tegen de vaststelling van artikel 15, lid 15.2.4, van de planregels bij de bestemming "Wonen (W)" met betrekking tot het perceel [locatie 1]-[locatie 2].

[appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte een maximale gebruiksruimte van 95 m² is opgenomen voor de uitoefening van zijn bed & breakfast op het perceel [locatie 1]-[locatie 2]. Hij voert hiertoe aan dat de feitelijke gebruiksruimte 193 m² bedraagt. [locatie 2] wordt geheel (108 m²) gebruikt ten behoeve van de bed & breakfast en [locatie 1] voor 20 procent (85 m²).

2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de bed & breakfast overeenkomstig de beschikbare gegevens in het plan is opgenomen.

2.3.2. Aan het perceel is de bestemming "Wonen (W)" met de aanduiding "bed & breakfast (b&b)" toegekend.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 15, van de planregels, wordt in deze regels onder bed & breakfast verstaan: een nevenactiviteit met als doel het verstrekken van logies en ontbijt, door het beschikbaar stellen van slaap- en sanitaire ruimten, aan steeds wisselend publiek dat voor een korte periode, namelijk één tot enkele nachten, ter plaatse verblijft; onder bed & breakfast wordt niet verstaan overnachting, noodzakelijk in verband met het verrichten van tijdelijke of seizoensgebonden werkzaamheden en/of arbeid.

Ingevolge artikel 15, lid 15.2.4, van de planregels is gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van bed & breakfast uitsluitend toegestaan via ontheffing als bedoeld in lid 15.5.6, van de planregels, behoudens ter plaatse van de aanduiding "bed & breakfast (b&b)" ([locatie 1]-[locatie 2]); op deze locatie zijn voorzieningen voor bed & breakfast toegestaan met maximaal elf (eenpersoons) bedden en een maximale gebruiksruimte van 95 m².

2.3.3. Niet in geschil is dat een ambtenaar van de gemeente bij een inventarisatie ten behoeve van het plan de gebruiksruimten van de bed & breakfast inclusief alle relevante voorzieningen heeft opgemeten overeenkomstig de voorschriften van het Bouwbesluit. Hierbij is een gebruiksruimte van 95 m² in het pand [locatie 2] vastgesteld. Voorts is ter zitting komen vast te staan dat [appellant sub 1] tijdens deze inventarisatie het gebruik van het pand [locatie 1] ten behoeve van zijn bed & breakfast niet heeft opgegeven. Hierdoor was de raad ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit niet van dit gebruik op de hoogte en heeft hij het gebruik in zoverre niet in het plan opgenomen.

Gelet op het voorgaande kan niet worden gesteld dat de raad bij de voorbereiding van het plan niet de nodige kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten.

2.3.4. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 1] is voor het overige ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

2.4. [appellant sub 2] richt zich tegen de gewijzigde vaststelling van de aanduiding "agrarisch bouwblok" (hierna in de rechtsoverwegingen over dit beroep: het bouwblok), voor zover die is toegekend aan het perceel, behorend bij Rinkveld 5/5A (hierna in de rechtsoverwegingen over dit beroep: het perceel).

[appellant sub 2] betoogt dat de raad de locatiekeuze voor het bouwblok niet heeft gemotiveerd. Hij voert hiertoe aan dat de raad in samenspraak met de eigenaar van het perceel de locatie van het bouwblok heeft gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan, zonder daarbij rekening te houden met de belangen van [appellant sub 2]. Als gevolg hiervan is het bouwblok voorzien naast zijn woning.

2.4.1. [appellant sub 2] woont op het perceel [locatie 3]. Ten zuidoosten hiervan ligt het perceel Rinkveld 5/5A met hiertussen de percelen Valkenierstraat 1 en 2. Op het perceel Rinkveld 5/5A is een melkveehouderij gevestigd. Het bouwblok ligt direct aan de noordwestzijde van het perceel [locatie 3] en is door middel van de aanduiding "koppelteken (---)" verbonden met het perceel Rinkveld 5/5A. Het bouwblok ligt binnen plandelen met de bestemmingen "Agrarisch (A)" en "Agrarisch - Landschappelijke waarden (A-L)" en heeft een omvang van ongeveer 30 bij 40 m.

2.4.2. Ter zitting heeft de raad desgevraagd toegelicht dat hij in het ontwerpplan een bouwblok op maat had opgenomen rondom de aanwezige bebouwing aan de achterzijde van het perceel, waarmee de eigenaar niet kon instemmen. Daarom is het bouwblok in het vastgestelde plan aan de wegzijde van het perceel opgenomen in ruil voor de sloop van de bebouwing aan de achterzijde van het perceel, aldus de raad ter zitting.

Uit het voorgaande is niet gebleken dat de belangen van [appellant sub 2] bij de gewijzigde locatie voor het bouwblok zijn betrokken. De stelling van de raad ter zitting dat geen recht bestaat op vrij uitzicht is op zichzelf juist. Dit en de stelling van de raad ter zitting dat in het verleden al op deze locatie op het perceel kon worden gebouwd, laten echter onverlet dat bij de keuze voor het bouwblok en de situering daarvan rekening had moeten worden gehouden met alle daarbij betrokken belangen.

2.4.3. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij de aanduiding "agrarisch bouwblok" is toegekend aan het perceel, behorend bij Rinkveld 5/5A, niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 2] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.

2.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoeven de overige door [appellant sub 2] aangevoerde gronden van het beroep geen bespreking meer.

Het beroep van Primasta

2.6. Primasta betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" heeft vastgesteld dat betrekking heeft op het perceel Stegen 1, nu niet is voorzien in vergroting van het bestemmingsvlak op dit perceel. Primasta voert aan dat in het plan wel is voorzien in een uitbreiding van haar bedrijf, maar dat het bestemmingsvlak niet overeenkomstig deze uitbreiding is vergroot.

2.6.1. Ingevolge de in artikel 6, lid 6.2.1, van de planregels opgenomen Staat van niet-agrarische bedrijven bedraagt de maximaal toelaatbare oppervlakte aan bebouwing op het perceel Stegen 1, 8.000 m². Het bedrijf heeft nu 5.200 m2 aan bebouwing op deze locatie en de mogelijkheid uit te breiden tot 8.000 m². De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestemmingsvlak niet hoefde te worden vergroot, nu binnen het toegekende bestemmingsvlak van bijna 3 ha. de maximaal toelaatbare bebouwing van 8.000 m² kan worden gerealiseerd.

2.6.2. In hetgeen Primasta heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van Primasta is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 4]

2.7. [appellant sub 4] richt zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Landschappelijke waarden (A-L)", voor zover deze bestemming is toegekend aan zijn percelen, kadastraal bekend gemeente Asten, sectie P, nrs. 644 en 645.

[appellant sub 4] betoogt dat de raad ten onrechte niet heeft voorzien in de bestemming "Wonen (W)" voor zijn percelen. Hij voert hiertoe aan dat zijn percelen een open plek in de bebouwde kom vormen, die binnen de visie van de gemeente geschikt is voor woningbouw. Bovendien is op nabijgelegen locaties wel voorzien in woningbouw.

2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het provinciale beleid aan woningbouw in het buitengebied in de weg staat. Derhalve heeft de raad geen aanleiding gezien om woningbouw op de percelen van [appellant sub 4] mogelijk te maken.

2.7.2. Uitgangspunt van het plan is het vastleggen van de bestaande situatie, waarbij terughoudend wordt omgegaan met het toestaan van nieuwe woningen in het buitengebied. Verstening van het buitengebied dient te worden voorkomen. Voor zover woningbouw mogelijk is, dient hiervoor een aparte procedure te worden doorlopen, waarbij een tegenprestatie moet worden geleverd in de zin van een ruimtelijke kwaliteitsverbetering.

Anders dan [appellant sub 4] stelt, is de Afdeling van oordeel dat zijn percelen niet op een open plek binnen de bebouwde kom liggen. Blijkens de verbeelding liggen zijn percelen net buiten de kern van Heusden in een overwegend agrarisch gebied.

Gezien deze locatie van de percelen in het plangebied acht de Afdeling de terughoudendheid van de raad met betrekking tot woningbouw niet onredelijk. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat voornoemde procedure ten behoeve van een ruimtelijke kwaliteitsverbetering door [appellant sub 4] niet is gevolgd en dat, zoals ter zitting is gebleken, [appellant sub 4] geen concrete plannen bij de raad heeft kenbaar gemaakt.

Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om woningbouw op de percelen van [appellant sub 4] mogelijk te maken.

2.7.3. Het betoog van [appellant sub 4] dat op nabijgelegen percelen wel is voorzien in woningbouw vat de Afdeling op als een beroep op het gelijkheidsbeginsel.

Ter zitting heeft de raad desgevraagd nader toegelicht dat de situatie van de door [appellant sub 4] aangehaalde percelen verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat het hier percelen betreft met woningen die zijn toegestaan op basis van de Ruimte-voor-Ruimte-regeling. Reeds hierom faalt het beroep van [appellant sub 4] op het gelijkheidsbeginsel.

2.7.4. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 5]

2.8. [appellant sub 5] betoogt dat de raad ten onrechte de plandelen met de bestemmingen "Wonen (W)" en "Agrarisch (A)" heeft vastgesteld die betrekking hebben op het perceel [locatie 4], nu deze bestemmingen niet voorzien in de oprichting van een geitenhouderij. Daartoe stelt [appellant sub 5] dat op het perceel agrarische activiteiten plaatsvinden overeenkomstig de vorige agrarische bestemming en dat de agrarische bedrijfsbestemming is gerealiseerd, alsmede dat hij een nieuwe locatie voor zijn geitenhouderij nodig heeft vanwege bedrijfseconomische redenen. Daarnaast voert [appellant sub 5] aan dat de bestaande afstand tussen zijn perceel en de bebouwde kom niet in de weg staat aan een geitenhouderij op dit perceel. Verder had de raad het plan in zoverre niet mogen vaststellen, nu ten tijde van de vaststelling van het plan onderhandelingen plaatsvonden met de gemeente Asten over de verkoop van het perceel en de uitkomst van deze onderhandelingen niet duidelijk was, aldus [appellant sub 5].

2.8.1. Bij uitspraak van 15 juli 2009 in zaak nr. 200808914/1/R3 heeft de Afdeling het beroep van [appellant sub 5] tegen het besluit van de raad van 21 oktober 2008 tot vaststelling van het vorige bestemmingsplan "[locatie 4]" ongegrond verklaard. Dit bestemmingsplan voorzag, evenals het voorliggende plan, voor het perceel [locatie 4] in de bestemmingen "Wonen (W)" en "Agrarisch (A)" en voorzag niet in de oprichting van een geitenhouderij.

In deze uitspraak heeft de Afdeling het betoog van [appellant sub 5] dat op dit perceel agrarische activiteiten plaatsvinden en dat sprake is van een gerealiseerde bedrijfsbestemming en van een noodzaak voor een geitenhouderij, reeds beoordeeld. Nu niet is gebleken van gewijzigde omstandigheden, ziet de Afdeling geen aanleiding om in zoverre tot een ander oordeel te komen.

2.8.2. Voorts heeft de Afdeling in de uitspraak van 15 juli 2009 geoordeeld dat, gelet op de ligging van het perceel [locatie 4] in de directe nabijheid van een te realiseren woningbouwlocatie, de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de oprichting van een geitenhouderij op het perceel een in het kader van een goede ruimtelijke ordening ongewenste ontwikkeling is.

Nu in zoverre evenmin is gebleken van gewijzigde omstandigheden, ziet de Afdeling ook op dit punt geen aanleiding tot een andersluidend oordeel te komen.

2.8.3. Verder heeft de Afdeling in deze uitspraak overwogen geen grond te zien voor het oordeel dat de raad met de planvaststelling had moeten wachten tot overeenstemming bestond over de financiële afwikkeling van de verkoop van het perceel [locatie 4].

In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding om voor het besluit tot vaststelling van dit plan tot een ander oordeel te komen.

2.8.4. Gelet op het vorenstaande en gezien de omstandigheid dat onder het vorige bestemmingsplan op het perceel [locatie 4] geen geitenhouderij was toegestaan, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor dit perceel niet in een geitenhouderij behoefde te worden voorzien.

2.8.5. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.

Het beroep van De Vonder

2.9. Het beroep van De Vonder is gericht tegen artikel 19, lid 19.2.1 van de planregels, voor zover daarin is bepaald dat voor het oprichten van bouwwerken op gronden die mede bestemd zijn voor de bescherming van de in de gronden aanwezige archeologische waarden, geen ontheffing is vereist indien en voor zover het een bouwplan betreft, gelegen binnen een agrarisch bouwblok. Voorts richt haar beroep zich tegen lid 19.5.2, onder a, waarin is bepaald dat het verbod om zonder of in afwijking van een aanlegvergunning bepaalde werken of werkzaamheden uit te voeren, niet geldt voor gronden, gelegen binnen de agrarische bouwblokken. De Vonder voert aan dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat nader archeologisch onderzoek in gronden binnen agrarische bouwpercelen ondoelmatig is. Volgens De Vonder kunnen aanzienlijke verstoringen van archeologische waarden in deze gronden optreden, hetgeen niet is onderzocht. Dit klemt temeer nu de agrarische bouwpercelen voor een groot deel zijn gesitueerd in van oudsher bewoonde gehuchten en bebouwingslinten en uit archeologisch onderzoek is gebleken dat op agrarische bouwpercelen archeologische waarden aanwezig zijn, aldus De Vonder. Verder voert zij aan dat de agrarische bedrijfsvoering niet onevenredig zal worden beperkt door een aanlegvergunningstelsel waarbij het verrichten van nader archeologisch onderzoek verplicht is, nu deze plicht reeds gold onder het vorige bestemmingsplan. Tot slot stelt De Vonder dat er gronden in het plangebied aanwezig zijn die buiten een agrarisch bouwperceel zijn gelegen en die eveneens reeds zijn geroerd, maar die niet zijn gevrijwaard van het verrichten van nader archeologisch onderzoek. Daarmee is sprake van rechtsongelijkheid, aldus De Vonder.

2.9.1. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 houdt de raad bij de vaststelling van een bestemmingplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

2.9.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 9 december 2009 in zaak nr. 200801932/1/R1 en 29 september 2010 in zaak nr. 200809200/1/R1) rust op het gemeentebestuur de plicht zich voldoende te informeren omtrent de archeologische situatie in het gebied alvorens bij het plan uitvoerbare bestemmingen kunnen worden aangewezen en concrete bouwvoorschriften voor die bestemmingen kunnen worden vastgesteld. Het onderzoek dat nodig is voor de bescherming van archeologische (verwachtings)waarden kan blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Monumentenwet (Kamerstukken II 2003/04, 29 259, nr. 3, blz. 46) bestaan uit het raadplegen van beschikbaar kaartmateriaal, maar wanneer het beschikbare kaartmateriaal ontoereikend is, zal plaatselijk bodemonderzoek in de vorm van proefboringen, proefsleuven of anderszins nodig zijn.

2.9.3. In de plantoelichting staat dat gronden die volgens de Cultuurhistorische Waardenkaart van Noord-Brabant een hoge of middelhoge archeologische verwachtingswaarde hebben de dubbelbestemming "Archeologisch aandachtsgebied" hebben gekregen.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich onvoldoende laten informeren over de archeologische situatie in gronden binnen agrarische bouwblokken met de archeologische dubbelbestemming, nu hij geen aanvullend onderzoek heeft gedaan naar de vraag of en de mate waarin archeologische waarden in deze gronden zijn verstoord. In dit verband wordt van belang geacht dat volgens de plantoelichting de archeologische verwachtingswaarde betrekking heeft op de bovenste 1,20 m van de ondergrond en dat aan werken en werkzaamheden die in deze laag worden verricht in dit geval geen voorwaarden zijn verbonden. Voorts wordt overwogen dat de raad in zijn pleitnota heeft gesteld dat de Cultuurhistorische Waardenkaart, waarvoor de Indicatieve Kaart Archeologische Waarden is gebruikt, onvoldoende gedetailleerd is om inzicht te verkrijgen in de mate van verstoring op terreinen. Dat de gronden binnen agrarische bouwblokken met de archeologische dubbelbestemming volgens de raad reeds zodanig zijn geroerd en veelal verhard zijn dat een verplichting om nader archeologisch onderzoek te verrichten ondoelmatig is en dat de belangen van de betrokken agrariërs daarmee onevenredig worden benadeeld, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat bepaalde agrarische bouwblokken een uitbreidingsmogelijkheid kennen van maximaal 15%. De raad heeft bij de voorbereiding van het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten.

2.9.4. In hetgeen De Vonder heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de zinsnede "het een bouwplan betreft, gelegen binnen een agrarisch bouwblok of" in artikel 19, lid 19.2.1, aanhef, van de planregels en voor zover dat betrekking heeft op lid 19.5.2, onder a, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van De Vonder is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.

2.9.5. Gezien het vorenstaande behoeven de overige beroepsgronden van De Vonder geen bespreking meer.

Het beroep van [appellant sub 7]

2.10. [appellant sub 7] richt zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" en de aanduiding "voormalig agrarische bedrijfslocatie (vab)", voor zover deze bestemming en aanduiding zijn toegekend aan zijn perceel [locatie 5] (hierna in de rechtsoverwegingen over dit beroep: het perceel).

[appellant sub 7] betoogt dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn agrarische bedrijf op het perceel. Het enkele feit dat het perceel in een extensiveringsgebied ligt, betekent volgens hem niet dat de bestaande bedrijfsmatige agrarische activiteiten op zijn perceel niet kunnen worden voortgezet. Binnen het extensiveringsgebied wordt namelijk ruimte geboden voor grondgebonden landbouw. Dat nog steeds sprake is van bedrijfsmatige activiteiten volgt volgens [appellant sub 7] uit het feit dat het weilandgedeelte van het perceel nog steeds wordt beweid, veevoer wordt opgeslagen en dat gebouwen op het perceel worden gebruikt ten behoeve van agrarische doeleinden. Weliswaar worden er in de stallen op het perceel al enige tijd geen dieren gehouden, maar dit is het gevolg van een handhavingsprocedure. Het ontbreken van een milieuvergunning betekent voorts niet dat er geen bedrijfsactiviteiten op het perceel mogelijk zijn, nu de inrichting op het perceel valt onder de werking van het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: Blm). Tot slot wijst [appellant sub 7] erop dat er diverse initiatieven zijn ontplooid om te komen tot een bedrijfsontwikkelingsplan en dat reeds van oudsher een agrarische bestemming aan het perceel was toegekend. Als gevolg van de toegekende bestemming zal [appellant sub 7] ingrijpende financiële gevolgen ondervinden.

2.10.1. De raad stelt zich op het standpunt dat er reeds geruime tijd geen bedrijfsmatige agrarische activiteiten meer worden ondernomen op het perceel van [appellant sub 7].

2.10.2. [appellant sub 7] heeft in 2000 het perceel aan de [locatie 5] gekocht, met uitzondering van de agrarische bedrijfsgebouwen en de bijbehorende agrarische bedrijfswoning op het noordelijke perceelsgedeelte. Aan dit onbebouwde gedeelte van het perceel is in het plan de bestemming "Agrarisch - Landschappelijke waarden (A-L)" toegekend. Het perceelsgedeelte met daarop voornoemde bebouwing heeft [appellant sub 7] in 2006 gekocht. Aan dit perceelsgedeelte is de bestemming "Wonen (W)" met de aanduiding "voormalig agrarische bedrijfslocatie (vab)" toegekend. In het vorige plan was aan het perceel de bestemming "Agrarische bedrijven (AB)" toegekend.

2.10.3. In het deskundigenbericht is onderzoek verricht naar de situatie ter plaatse waar, zo volgt uit het deskundigenbericht, tot 2004 een melkveehouderij werd geëxploiteerd. In het deskundigenbericht staat dat op het oorspronkelijke bedrijfsperceel een bedrijfswoning en drie bedrijfsgebouwen aanwezig zijn. Van deze bedrijfsgebouwen zijn er twee aaneen gebouwd. Deze aaneen gebouwde bedrijfsgebouwen, een veldschuur met afdak aan de voorzijde en daarachter een voormalige varkensstal, verkeren volgens het deskundigenbericht bouwtechnisch in zeer slechte staat. Het derde bedrijfsgebouw betreft een voormalige ligboxenstal en vertoont volgens het deskundigenbericht duidelijk achterstallig onderhoud en is technisch verouderd. De voormalige veldschuur en varkensstal stonden ten tijde van het onderzoek leeg en in de ligboxenstal waren enkele paarden aanwezig. Ook deze ligboxenstal vertoonde echter geen sporen van frequent intensief gebruik. De kwaliteit van de meeste bebouwing is onvoldoende voor de huisvesting en uitoefening van een modern agrarisch bedrijf volgens de gangbare maatstaven, zo volgt uit het deskundigenbericht.

Voorts is in het deskundigenbericht vermeld dat rondom de bedrijfsgebouwen enkele landbouwwerktuigen en -machines aanwezig waren. De meeste hiervan gaven niet de indruk nog recent, laat staan frequent, te zijn gebruikt. Daarnaast was een aantal werktuigen verouderd en in slechte staat van onderhoud en kunnen deze werktuigen volgens de deskundige niet worden beschouwd als behorend tot de standaardwerktuigen bij een melkveehouderij. De uitoefening van een agrarisch bedrijf is dan ook niet reëel, zo is de conclusie in het deskundigenbericht.

2.10.4. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd geen aanleiding om aan de bevindingen uit het deskundigenbericht te twijfelen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de schets van de feitelijke situatie op het perceel is onderbouwd met foto's in de bijlage bij het deskundigenbericht. Daarnaast heeft [appellant sub 7] geen deskundigenrapport overgelegd en is uit de stukken niet gebleken van een bedrijfsontwikkelingsplan waaruit andere gegevens naar voren komen. De enkele omstandigheid dat op het perceel enige activiteiten met een agrarisch karakter plaatsvinden, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van agrarische activiteiten van bedrijfsmatige aard. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant sub 7] ter zitting desgevraagd heeft bevestigd dat hij de melkveehouderij op het perceel heeft beëindigd in de hoop dat hij mestkalveren op zijn perceel zou kunnen gaan houden.

Wat er van de door [appellant sub 7] gestelde ligging van het perceel in een extensiveringsgebied ook zij, blijkens het bestreden besluit is als uitgangspunt gehanteerd dat, voor zover hier van belang, bestaande bedrijfsmatige agrarische activiteiten als zodanig in het plan zijn opgenomen. Nu op deze locatie niet kan worden gesproken over bedrijfsmatige agrarische activiteiten acht de Afdeling de keuze van de raad om geen bestemming aan het perceel toe te kennen die dergelijke activiteiten mogelijk maakt niet onredelijk. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan een grote mate van beleidsvrijheid toekomt en dat het niet ongebruikelijk is om in een plan bestemmingen overeenkomstig de feitelijke situatie toe te kennen. Wat betreft het betoog van [appellant sub 7] dat reeds van oudsher een agrarische bestemming aan het perceel was toegekend, wordt overwogen dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend.

Voor zover [appellant sub 7] betoogt dat op zijn perceel een inrichting als bedoeld in het Blm, waarvoor geen vergunning is vereist, wordt gedreven, wordt overwogen dat, zoals uit het vorenstaande blijkt, op het perceel geen agrarische activiteiten van bedrijfsmatige aard van enige omvang plaatsvinden zodat reeds om die reden geen sprake is van een inrichting. Voorts is niet gebleken van concrete plannen om een agrarische inrichting op het perceel te realiseren.

Gelet op het voorgaande acht de Afdeling de keuze van de raad om niet bij recht bedrijfsmatige agrarische activiteiten op het perceel toe te staan niet onredelijk.

2.11. Voorts betoogt [appellant sub 7] dat de voorziene woonbestemming niet mogelijk is, omdat de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) hieraan in de weg staat. Hij voert hiertoe aan dat de voorziene woonbestemming binnen de invloedssfeer ligt van het agrarische bedrijf aan de Jan van Havenstraat 21. Hierdoor kan geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden gegarandeerd voor de woning op zijn perceel.

2.11.1. Ingevolge artikel 1 van de Wgv wordt onder een geurgevoelig object verstaan een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.

Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wgv, voor zover thans van belang, bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij ten minste 50 m indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

2.11.2. Op het perceel Jan van Havenstraat 21 is een varkensveehouderij gevestigd waarvan niet in geschil is dat deze moet worden aangemerkt als een veehouderij als bedoeld in de Wgv. De woning op het perceel van [appellant sub 7] kan worden aangemerkt als een geurgevoelig object als bedoeld in de Wgv. Niet in geschil is dat de woning op het perceel van [appellant sub 7] onderdeel heeft uitgemaakt van een melkveehouderij tot na 19 maart 2000. Nu de percelen buiten de bebouwde kom liggen, geldt ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wvg een afstandseis van 50 m tussen een veehouderij en een geurgevoelig object. De Afdeling stelt vast dat aan deze afstandseis wordt voldaan. Voorts is niet gebleken dat de geurbelasting vanwege de veehouderij op de woning, die, zoals door de raad ter zitting onweersproken is gesteld, 2,9 odour units per kubieke meter lucht bedraagt, tot een zodanige geurbelasting op die woning leidt, dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een goed woon- en leefklimaat is gegarandeerd.

2.12. Voorts betoogt [appellant sub 7] dat ten onrechte geen overleg heeft plaatsgevonden over het toekennen van een passende bestemming aan zijn perceel.

2.12.1. Het plan heeft voor inspraak ter visie gelegen waarbij [appellant sub 7] zijn bezwaren kenbaar heeft kunnen maken. Aan de formele eisen van de Wro ten aanzien van de inbreng van belanghebbenden bij de totstandkoming van het plan is voldaan, nu het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen waarover [appellant sub 7] zijn zienswijze naar voren heeft gebracht. Dat de raad vervolgens op onderdelen een andere keuze heeft gemaakt dan overeenkomt met de wens van [appellant sub 7], valt binnen de beleidsvrijheid die de raad bij de vaststelling van een plan toekomt. Hierbij is het belang van [appellant sub 7] slechts één van de belangen die daarbij wordt betrokken.

Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het plan onzorgvuldig tot stand is gekomen.

2.13. Voorts betoogt [appellant sub 7] dat de gemeente Asten bij brief van 27 oktober 2006 (hierna: de brief) heeft medegedeeld dat zij voornemens was om een nieuw agrarisch bouwblok toe te kennen aan het perceel.

2.13.1. De Afdeling vat het beroep van [appellant sub 7] in zoverre op als een beroep op het vertrouwensbeginsel op basis van door [appellant sub 7] gestelde gedane toezeggingen. Nu de brief door [appellant sub 7] niet is overgelegd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat sprake zou zijn van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Gelet hierop faalt het beroep van [appellant sub 7] op het vertrouwensbeginsel.

2.14. Tot slot betoogt [appellant sub 7] dat de raad heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Hij voert hiertoe aan dat andere agrarische bedrijven in de omgeving wel als zodanig zijn opgenomen in het plan. Hiervoor wijst hij in het bijzonder op het toegekende agrarisch bouwblok voor het perceel [locatie 11].

2.15. Ten aanzien van de door [appellant sub 7] gemaakte vergelijking met het agrarisch bouwblok voor het perceel [locatie 11] wordt overwogen dat de raad van de gemeente Asten onweersproken heeft gesteld dat deze situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat het in dat geval gaat om een bestaand agrarisch bedrijf dat ook in het voorheen geldende plan als zodanig was bestemd. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 7] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie.

2.16. Met betrekking tot de gronden die [appellant sub 7] in zijn beroepschrift niet expliciet heeft vermeld, maar alleen in het beroepschrift heeft herhaald en ingelast door een verwijzing naar de zienswijze en de pleitnota voor de zitting bij de commissie voor de bezwaarschriften, overweegt de Afdeling dat hij in zoverre geen redenen heeft aangevoerd waarom de weerlegging van deze gronden in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

2.17. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 7] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 8]

2.18. [appellant sub 8] richt zich tegen de vaststelling van de aanduiding "leefgebied struweelvogels", voor zover deze is toegekend aan zijn percelen tussen de Roerdompweg, de Smientweg en de Vlosbergweg, alsmede zijn perceel aan de Smientweg (hierna in de rechtsoverwegingen over dit beroep: de percelen).

[appellant sub 8] betoogt dat voor de percelen ten onrechte deze aanduiding is opgenomen, omdat zijns inziens de aanduiding "ganzen (g)" uit het vorige plan had moeten worden gehandhaafd. Hij voert hiertoe aan dat de percelen waaraan de aanduiding "leefgebied struweelvogels" is toegekend dezelfde omgevingskenmerken hebben als een aangrenzend ganzengebied. Het enkele feit dat op de percelen enkele struweelvogels zijn gesignaleerd, betekent nog niet dat deze specifiek dienen te worden beschermd, aldus [appellant sub 8].

2.18.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voor de bestemming van de percelen is aangesloten bij het vorige plan. Dit is in het voorliggende plan vertaald in de aanduidingen "kwetsbare soorten" en "leefgebied struweelvogels". De bescherming van ganzen valt onder de aanduiding "kwetsbare soorten". Deze aanduidingen zijn volgens de raad toegekend overeenkomstig het provinciale beleid.

2.18.2. In het vorige plan hadden de percelen grotendeels de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en vogelkundige waarden" met de aanduiding "ganzen (g)". In het voorliggende plan is aan de percelen de bestemming "Agrarisch - Landschappelijke en natuurwaarden (A-Ln)" met de aanduidingen, voor zover hier van belang, "kwetsbare soorten" en "leefgebied struweelvogels" toegekend.

Ingevolge artikel 5, lid 5.2.5, aanhef en onder a en b, van de planregels, voor zover hier van belang, wordt gestreefd naar behoud, herstel en ontwikkeling van natuurwaarden. Dit houdt in dat:

a. ter plaatse van de aanduiding "kwetsbare soorten" het beleid is gericht op behoud van (struweel)vogels (door bescherming van bosjes, houtwallen, hagen, kruidenrijke bermen en perceelsranden).

b. ter plaatse van de aanduiding "leefgebied struweelvogels" het beleid is gericht op behoud en bescherming van het leefgebied van struweelvogels (struwelen, houtopstanden).

2.18.3. Wat ook zij van de door [appellant sub 8] gestelde omgevingskenmerken van de percelen en de hoeveelheid gesignaleerde struweelvogels, niet in geschil is dat de percelen van [appellant sub 8] met de bestemming "Agrarisch - Landschappelijke en natuurwaarden (A-Ln)" ecologische waarden bezitten. Zij zijn in de "Paraplunota ruimtelijke ordening" van de provincie Noord-Brabant van juli 2008 (hierna: de paraplunota) en de "Interimstructuurvisie Noord-Brabant" van juni 2008 deels aangeduid als GHS-landbouw, kwetsbare soorten (betreffende weidevogels, ganzen, amfibieën, reptielen dan wel bijzondere planten) en deels als GHS-landbouw, leefgebied struweelvogels. De aanduidingen "kwetsbare soorten" en "leefgebied struweelvogels" zijn in het plan overeenkomstig de bij de paraplunota horende kaart "Zonering van het buitengebied" aan de percelen toegekend. Voorts zijn op de percelen de struweelvogels roodborsttapuit, spotvogel en grasmus gesignaleerd. Om die redenen is aan het betrokken gedeelte van de percelen de aanduiding "leefgebied struweelvogels" toegekend. Ter zitting is gebleken dat het provinciale beleid waarop deze aanduiding is gebaseerd, is vastgesteld op basis van feitelijke waarnemingen ter plaatse. Voorts is ter zitting onweersproken gesteld dat het gebied weliswaar niet veel struweel bevat, maar dat zich er wel struweelvogels bevinden, in het bijzonder de roodborsttapuit, die zich kan ophouden in relatief open gebied. Aan het overige, en tevens het grootste, gedeelte van de percelen is ter bescherming van aanwezige ganzen de aanduiding "kwetsbare soorten" toegekend.

Gelet op het voorgaande acht de Afdeling niet onredelijk dat de raad, overeenkomstig het provinciale beleid waarbij hij beoogt aan te sluiten, aan een gedeelte van de percelen de aanduiding "leefgebied struweelvogels" heeft toegekend. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellant sub 8] niet heeft aangevoerd dat hij van de aanduiding "leefgebied struweelvogels" enig nadeel zou kunnen ondervinden.

2.18.4. In hetgeen [appellant sub 8] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Het beroep van [appellant sub 8] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 9]

2.19. [appellant sub 9] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Recreatie (R)" heeft vastgesteld dat betrekking heeft op het perceel [locatie 6], voor zover op dit perceel geen zelfstandige horecabestemming is voorzien. Daartoe voert hij aan dat op zijn perceel al tientallen jaren zelfstandige horeca-activiteiten plaatsvinden waarvoor een horecavergunning is verleend. In dit verband wijst hij op ontheffingen in het kader van de algemene plaatselijke verordening voor het houden van feesten, facturen voor feesten die door derden in de horecaruimte op zijn perceel zijn georganiseerd en enquêteformulieren van bezoekers van de horecagelegenheid. Voorts wijst hij op de opbrengsten uit horeca-activiteiten, die volgens hem onderstrepen dat het niet gaat om ondersteunende activiteiten. Tegen de bestaande horeca-activiteiten is nooit handhavend opgetreden en deze worden ook niet gestaakt in de planperiode, aldus [appellant sub 9]. Voorts voert [appellant sub 9] aan dat de bestaande horeca-activiteiten goed inpasbaar zijn in de omgeving. Daartoe wijst hij op de omstandigheid dat er geen klachten over deze activiteiten zijn, alsmede op de goede ontsluiting van de horecagelegenheid en de afwezigheid van gevoelige bestemmingen in de nabijheid van zijn perceel.

2.19.1. Volgens paragraaf 4.13 van de paraplunota horen bedrijven die niet aan het buitengebied gebonden zijn en die niet zijn te scharen onder agrarisch-technische hulpbedrijven, agrarisch verwante bedrijven en paardenhouderijen, thuis op een bedrijventerrein of in een kern.

Nieuwvestiging van deze bedrijven, die in de paraplunota zijn aangeduid als overige niet aan het buitengebied gebonden bedrijven, is volgens de paraplunota daarom in het buitengebied niet toegestaan.

2.19.2. Niet in geschil is dat het verzoek van [appellant sub 9] om een zelfstandige horecagelegenheid op zijn perceel toe te staan in strijd is met de paraplunota, waaraan de raad zich op dit punt heeft geconformeerd. In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad in dit geval niet in redelijkheid aan dit beleid heeft kunnen vasthouden. Het betoog van [appellant sub 9] dat het jarenlange feitelijke gebruik van het perceel voor zelfstandige horeca-activiteiten, waartegen niet handhavend is opgetreden, een horecabestemming rechtvaardigt kan niet worden gevolgd. Voorop staat dat dit gebruik ook onder het vorige plan niet was toegestaan en dat tegen zelfstandige horeca-activiteiten alsnog handhavend kan worden opgetreden. Voorts heeft de raad zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat het toekennen van een horecabestemming aan het perceel van [appellant sub 9] voornoemd beleid zou doorkruisen.

2.19.3. In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 9] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 10]

2.20. [appellant sub 10] richt zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)", voor zover deze bestemming is toegekend aan het perceel [locatie 7] te Heusden.

[appellant sub 10] kan zich niet verenigen met de omvang en locatie van de toegekende bedrijfsbestemming voor het perceel. Hij voert hiertoe aan dat de in het plan opgenomen bedrijfsbestemming en de vorm van het desbetreffende plandeel ten onrechte niet overeenkomen met het voor het perceel opgestelde inrichtingsplan "[belanghebbende B] Ruimtelijke onderbouwing Meijelseweg Heusden, eindrapport (april 2008)" (hierna: het inrichtingsplan). Als gevolg hiervan kan een bedrijfswoning tegenover zijn woning verrijzen, waardoor zijn uitzicht wordt aangetast, aldus [appellant sub 10]. Voorts vreest hij overlast, waarbij hij wijst op de geringe afstand van zijn woning tot aan het perceel.

2.20.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op basis van de zienswijze van [appellant sub 10] de situering van het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)" zodanig is aangepast dat sprake is van geconcentreerde bebouwing, maar dat tevens sprake is van een verantwoorde bedrijfsvoering en waarborging van de verkeersveiligheid. Ter zitting heeft de raad desgevraagd toegelicht dat hij een zwaarder belang heeft toegekend aan het bedrijfsbelang dan aan een mogelijke aantasting van het uitzicht van [appellant sub 10].

2.20.2. In deze procedure staat slechts het voorliggende plan ter beoordeling. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 10] aan het door hem bedoelde inrichtingsplan, dat is opgesteld ten behoeve van een vrijstelling van het vorige plan ten behoeve van een voorziene bedrijfsruimte, niet de verwachting heeft mogen ontlenen dat de daaruit blijkende plaatsing van gebouwen op het perceel ten grondslag zou worden gelegd aan de omvang en vorm van het plandeel met de bestemming "Bedrijf (B)".

Wat betreft de vrees van [appellant sub 10] dat zijn uitzicht wordt aangetast en dat hij overlast zal ondervinden als gevolg van een mogelijke bedrijfswoning, wordt als volgt overwogen. Ingevolge artikel 6, lid 6.3.4, van de planregels, voor zover hier van belang, dienen binnen de bestemming "Bedrijf (B)" bij recht de volgende maatvoeringseisen in acht te worden genomen. De afstand van bouwwerken tot de perceelsgrens dient minimaal 3 m te bedragen en de afstand tot de as van de als "gebiedsontsluitingsweg" aangeduide Meijelseweg dient minimaal 30 m te bedragen. Daarnaast mogen de goot- en nokhoogte bij een bedrijfswoning maximaal 5,5 m onderscheidenlijk 10 m bedragen. Tot slot mag de inhoud van een bedrijfswoning, voor zover hier van belang, maximaal 750 m3 bedragen.

Het valt niet uit te sluiten dat het uitzicht vanuit de woning van [appellant sub 10] als gevolg van het realiseren van een bedrijfswoning wordt belemmerd. Eveneens valt niet uit te sluiten dat [appellant sub 10] enige mate van overlast zal ondervinden van een mogelijke bedrijfswoning. Gezien voornoemde maatvoeringseisen en de afstand van de woning van [appellant sub 10] tot aan de mogelijke bedrijfswoning heeft de raad zich echter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uitzicht van [appellant sub 10] niet ernstig zal worden aangetast. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat er geen recht bestaat op een blijvend vrij uitzicht. [appellant sub 10] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de overlast dusdanig zou kunnen zijn dat de raad het plan in zoverre niet had mogen vaststellen.

2.20.3. In hetgeen [appellant sub 10] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 10] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 11]

2.21. Het beroep van [appellant sub 11] richt zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch - landschappelijke waarden" voor het perceel [locatie 8], voor zover daarbij niet de aanduiding "agrarisch bouwblok" is toegekend ten behoeve van twee varkensstallen, een opslagloods voor vaste mest en een mestsilo waarvoor vrijstelling van het vorige plan was gevraagd.

2.21.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat alleen in vergroting van het bestaande agrarische bouwblok op het perceel van [appellant sub 11] kan worden voorzien voor zover voor de bouw van bouwwerken vrijstelling van het vorige bestemmingsplan is verleend. De Afdeling acht dit uitgangspunt op zich niet onredelijk.

Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet meer in geschil is dat alleen vrijstelling is verleend voor de bouw van twee varkensstallen op het perceel van [appellant sub 11]. Voorts is niet meer in geschil dat deze stallen zijn voorzien binnen de aanduiding "agrarisch bouwblok" in de verbeelding. Gelet hierop mist het betoog van [appellant sub 11] dat op dit punt ten onrechte niet is voorzien in vergroting van het bestaande bouwblok feitelijke grondslag.

In hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad ook in een vergroting van het bestaande bouwblok had moeten voorzien voor de bouw van een opslagloods voor vaste mest. Daarbij overweegt zij dat [appellant sub 11] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het functioneren van zijn bedrijf zonder deze opslagloods in gevaar is.

2.21.2. Ter zitting heeft de raad evenwel erkend dat de bouw van een mestsilo noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf van [appellant sub 11]. Gelet hierop en gezien de omstandigheid dat op het perceel in de bouw van twee varkensstallen is voorzien, heeft de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor de bouw van een mestsilo geen vergroting van het bestaande bouwblok behoefde te worden voorzien, omdat hiervoor geen vrijstelling is verleend.

2.21.3. In hetgeen [appellant sub 11] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad, wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch - landschappelijke waarden" voor het perceel [locatie 8], voor zover daarbij niet de aanduiding "agrarisch bouwblok" is toegekend ten behoeve van een mestsilo, zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant sub 11] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3.1 van de Wro te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 11] is voor het overige ongegrond.

De Afdeling ziet in dit geval aanleiding overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb de raad op te dragen binnen zes maanden een herziening voor dit onderdeel van het plan vast te stellen.

Het beroep van [appellant sub 12]

2.22. [appellant sub 12] richt zich tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen (W)", voor zover deze bestemming is toegekend aan het perceel [locatie 9] te Heusden.

[appellant sub 12] betoogt dat de raad, in tegenstelling tot in het vorige plan, ten onrechte niet aan zijn gehele perceel de bestemming "Bedrijf (B)" heeft toegekend. Hij voert hiertoe aan dat hij in het vorige plan zijn gehele perceel kon gebruiken ten behoeve van de opslag van oud ijzer en papier en dat hij in de toekomst wellicht zijn bedrijfsactiviteiten wil uitbreiden, waarvoor hij een groter perceelsgedeelte nodig heeft dan het gedeelte waaraan nu de bestemming "Bedrijf (B)" is toegekend.

Voorts betoogt [appellant sub 12] dat zijn perceel in de aan het plan ten grondslag gelegde "Gebiedsvisie kern Heusden van de gemeente Asten (oktober 2007)" (hierna: de gebiedsvisie) ten onrechte niet meer is aangemerkt als kernrandzone als bedoeld in het "(Integraal) Dorpsontwikkelingsprogramma Heusden van de gemeente Asten (oktober 2005)" (hierna: iDOP). Hij voert hiertoe aan dat in de nabije omgeving van zijn perceel een bebouwingsconcentratie wordt voorzien van 100 woningen. Daardoor kan zijn perceel worden aangemerkt als overgangsgebied tussen de kern van Heusden en het buitengebied, waardoor het geschikt is als kernrandzone.

2.22.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de door [appellant sub 12] gewenste bestemmingswijziging wenselijk noch noodzakelijk is. Wat betreft de kernrandzone stelt de raad zich op het standpunt dat, gezien de ruimtelijke uitstraling en stedenbouwkundige opzet en structuur van het gebied ter plaatse van de Patrijsweg, geen sprake is van een bebouwingsconcentratie.

2.22.2. Ingevolge artikel 15, lid 15.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de op de kaart voor "Wonen (W)" aangewezen gronden bestemd voor woningen, al dan niet in combinatie met aan huis verbonden beroepen.

Ingevolge lid 15.4.1, aanhef en onder a en b, van de planregels geldt als met de bestemming strijdig gebruik van de gronden en/of opstallen met de bestemming "Wonen (W)" in ieder geval detailhandel en het bedrijfsmatig vervaardigen, opslaan, verwerken of herstellen van goederen en het opslaan en be- of verwerken van producten.

Ingevolge artikel 6, lid 6.2.1, van de planregels, voor zover hier van belang, is op het adres [locatie 9] opslag van oud papier en oud ijzer toegestaan met een maximale bebouwingsoppervlakte van 1.186 m².

2.22.3. Het perceel [locatie 9] bestaat uit een gedeelte dat in gebruik is bij [appellant sub 12] en een gedeelte dat in gebruik is bij zijn zwager. Aan het gedeelte dat in gebruik is bij [appellant sub 12] is deels de bestemming "Bedrijf (B)" en deels de bestemming "Wonen (W)" toegekend.

In het vorige plan had het perceel [locatie 9], voor zover in gebruik bij [appellant sub 12], gedeeltelijk de bestemming "Niet-agrarisch verwante bedrijven/functies". Ingevolge de bij het vorige plan horende planvoorschriften bij deze bestemming was op het gedeelte van het perceel [locatie 9] met die bestemming de opslag van oud papier en oud ijzer toegelaten en mocht de bebouwingsoppervlakte ten behoeve van die bedrijvigheid maximaal 1.186 m² bedragen, overeenkomstig de feitelijke situatie. Uit de verbeelding in samenhang met artikel 6, lid 6.2.1, van de planregels volgt dat de bebouwing op het perceel [locatie 9] in het voorliggende plan eveneens is bestemd overeenkomstig de feitelijke situatie met een maximale bebouwingsoppervlakte van 1.186 m².

Wat betreft de mogelijke toekomstige uitbreidingswensen biedt het plan voor het gedeelte van het perceel [locatie 9] dat bij [appellant sub 12] in gebruik is weliswaar weinig tot geen mogelijkheden, maar [appellant sub 12] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij concrete uitbreidingsplannen heeft. Ter zitting heeft de raad desgevraagd nader toegelicht dat hij uitbreiding niet wenselijk vindt gezien de ligging van het perceel in het buitengebied.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellant sub 12] gewenste bestemmingswijziging wenselijk noch noodzakelijk is.

2.22.4. Ter zitting is gebleken dat het begrip kernrandzone uit het iDOP in de gebiedsvisie is vertaald als bebouwingsconcentratie. Wat van het iDOP ook zij, dit betreft een wensbeeld dat ten grondslag heeft gelegen aan de gebiedsvisie. In deze uiteindelijke gebiedsvisie is het gebied bij het perceel van [appellant sub 12] niet aangemerkt als bebouwingsconcentratie.

De Afdeling acht het standpunt van de raad dat, gezien de ruimtelijke uitstraling en stedenbouwkundige opzet en structuur van het gebied ter plaatse van de Patrijsweg, geen sprake is van een bebouwingsconcentratie niet onredelijk. Hiertoe wordt overwogen dat de afstand van het perceel van [appellant sub 12] tot de bestaande woningen langs de noordrand van Heusden enkele tientallen meters bedraagt. De tussenliggende gronden zijn onbebouwd met opgaand groen. De gronden ten noordwesten van het perceel worden gebruikt ten behoeve van agrarische doeleinden, met dien verstande dat op de aangrenzende percelen Patrijsweg 25A en 27 en op het perceel Patrijsweg 29 burgerwoningen staan. Voorts worden de gronden aan de overzijde van de Patrijsweg eveneens agrarisch gebruikt en volgt uit het deskundigenbericht dat de bebouwingsdichtheid niet zodanig is dat er sprake is van een lint of van een cluster van bebouwing. Voorts is ter zitting gebleken dat eventuele woningbouw tegenover het perceel van [appellant sub 12] bij de bebouwde kom zal worden betrokken.

2.22.5. In hetgeen [appellant sub 12] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 12] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 13]

2.23. [appellant sub 13] betoogt dat de raad ten onrechte het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" heeft vastgesteld dat betrekking heeft op het perceel [locatie 10]. Daartoe voert hij aan dat de raad aan het desbetreffende deel van dit perceel een bestemming had dienen toe te kennen die agrarische bedrijfs- en garageactiviteiten toelaat. Volgens [appellant sub 13] worden op zijn perceel reeds in beperkte mate agrarische activiteiten verricht en heeft hij concrete plannen om het perceel bedrijfsmatig agrarisch te gebruiken. In dit verband wijst hij op zijn aanvraag van begin 2007 om verlening van een milieuvergunning. Verder heeft de raad ten onrechte de bestaande garageactiviteiten op zijn perceel niet als zodanig bestemd, nu deze activiteiten in de komende planperiode zullen worden voortgezet, aldus [appellant sub 13].

2.23.1. Uit de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende Nota van zienswijzen blijkt dat het perceel van [appellant sub 13] niet in aanmerking is gekomen voor een agrarische bedrijfsbestemming, omdat de door [appellant sub 13] aanvraagde milieuvergunning voor de voorgenomen agrarische bedrijfsactiviteiten niet vóór de vaststelling van het plan is verleend. Ter zitting heeft de raad verduidelijkt dat deze eis verband houdt met de beoordeling of sprake is van een reëel agrarisch bedrijf, nu de raad het uitgangspunt hanteert dat alleen deze bedrijven in aanmerking komen voor een bestemming die een agrarisch bedrijf mogelijk maakt.

De enkele omstandigheid dat ten tijde van het bestreden besluit nog geen milieuvergunning was verleend, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat geen sprake kan zijn van een reëel bedrijf. Voorts staat deze omstandigheid niet in de weg aan een zelfstandige beoordeling of het bedrijf van [appellant sub 13] aangemerkt kan worden als een reëel bedrijf. Daarbij acht zij van belang dat de aanvraag van [appellant sub 13] voor de op 10 november 2009 verleende milieuvergunning reeds op 3 april 2007 is ingediend. Aan het betoog van de raad dat provinciale staten van Noord-Brabant op 11 december 2009 een voorbereidingsbesluit met een bouwstop voor geiten- en schapenhouderijen hebben genomen, kan de Afdeling niet de door hem gewenste betekenis toekennen, aangezien dit besluit dateert van na het bestreden besluit. De raad kon dit besluit dan ook niet bij de beslissing met betrekking tot het onderhavige plan betrekken.

Gelet hierop is het bestreden besluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd.

2.23.2. Zoals overwogen onder 2.19.1 horen bedrijven die niet aan het buitengebied zijn gebonden en die niet zijn te scharen onder agrarisch-technische hulpbedrijven, agrarisch verwante bedrijven en paardenhouderijen, volgens de paraplunota thuis op een bedrijventerrein of in een kern en is nieuwvestiging van deze bedrijven daarom in het buitengebied niet toegestaan.

2.23.3. In het vorige bestemmingsplan was aan het perceel van [appellant sub 13] een agrarische bedrijfsbestemming toegekend waardoor zijn bedrijfsmatige garageactiviteiten niet waren toegestaan. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat garageactiviteiten op zijn perceel alleen waren toegestaan voor zover zij hobbymatig van aard waren.

Niet in geschil is dat het toestaan van bedrijfsmatige garageactiviteiten op het perceel van [appellant sub 13] in strijd is met de paraplunota, waaraan de raad zich op dit punt heeft geconformeerd. In hetgeen [appellant sub 13] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid aan dit beleid heeft kunnen vasthouden. De raad heeft in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang bij het behoud van de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied dan aan het belang van [appellant sub 13] bij het voortzetten van de ook onder het vorige plan niet toegestane bedrijfsmatige garageactiviteiten.

Overigens heeft de raad ter zitting toegelicht dat hobbymatige garageactiviteiten op het perceel van [appellant sub 13] ook onder het onderhavige plan zijn toegestaan.

2.23.4. In hetgeen [appellant sub 13] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 10], niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 13] is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

Het beroep van [appellant sub 14]

2.24. Het beroep van [appellant sub 14] richt zich tegen de begrenzing van het bouwblok voor het perceel [locatie 11], voor zover daarbij niet de aanduiding "agrarisch bouwblok" is toegekend ten behoeve van een paardenrijbak en sleufsilo's. Daartoe voert hij aan dat de raad hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat de melding in het kader van het Blm niet is geaccepteerd. In dit verband stelt hij dat het gebied waarin zijn perceel is gelegen niet meer komt te liggen in een zeer kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij en dat een melding alsnog kan worden geaccepteerd. Deze melding is al gedaan, aldus [appellant sub 14].

Voorts betoogt [appellant sub 14] dat de raad ten onrechte voornoemd plandeel heeft vastgesteld, voor zover daarbij niet de aanduiding "agrarisch bouwblok" is toegekend ten behoeve van de bouw van een woning. Daartoe voert hij aan dat de raad in de Nota van zienswijzen juist te kennen heeft gegeven dat het bestaande bouwperceel zal worden aangepast overeenkomstig de verleende bouwvergunning voor de woning.

2.24.1. Naar het oordeel van de Afdeling kan het standpunt van de raad dat niet is voorzien in een vergroting van het bestaande agrarische bouwblok op het perceel van [appellant sub 14] voor een paardenrijbak en sleufsilo's nu de melding hiervoor in het kader van het Blm niet vóór 1 mei 2009 was geaccepteerd, niet worden gevolgd. Niet valt in te zien dat de raad deze melding die volgens hem op 29 mei 2009 is geaccepteerd niet in zijn afweging heeft kunnen betrekken. Gelet hierop is het bestreden besluit op dit punt onzorgvuldig tot stand gekomen.

2.24.2. Uit de als bijlage bij de pleitnota van de raad bijgevoegde tekening waarop de voorziene bebouwing binnen de aanduiding "agrarisch bouwblok" is ingemeten, blijkt dat de bouw van een nieuwe woning binnen het agrarisch bouwblok mogelijk is. Ter zitting is gebleken dat dit laatste tussen partijen niet in geschil is. Gelet hierop mist het betoog van [appellant sub 14] in zoverre feitelijke grondslag. De raad geeft ook aan dat uit de inmeting blijkt dat het bijgebouw buiten het bouwblok is gesitueerd. Nu de bouwvergunning voor dit bijgebouw eerst na het vaststellen van het bestemmingsplan is verleend, kon daarmee bij de vaststelling van het plan geen rekening worden gehouden.

2.24.3. In hetgeen [appellant sub 14] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch - landschappelijke waarden" voor het perceel [locatie 11], voor zover daarbij niet de aanduiding "agrarisch bouwblok" is toegekend ten behoeve van een paardenrijbak en sleufsilo's, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellant sub 14] is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. Het beroep van [appellant sub 14] is voor het overige ongegrond.

De Afdeling ziet in dit geval aanleiding overeenkomstig artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb de raad op te dragen binnen zes maanden een herziening voor dit onderdeel van het plan vast te stellen.

Proceskosten

2.25. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 2], De Vonder, [appellant sub 11], [appellant sub 13] en [appellant sub 14] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 1], Primasta, [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 12] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], voor zover gericht tegen de vaststelling van artikel 15.2.2 van de planregels, niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellant sub 11] en [appellant sub 14] gedeeltelijk en de beroepen van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], de vereniging Heemkundekring "De Vonder" Asten-Someren en [appellant sub 13] geheel gegrond;

III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Asten van 7 juli 2009, kenmerk 09.07A.02a, voor zover dat betrekking heeft op:

a) de aanduiding "agrarisch bouwblok" voor het perceel behorend bij Rinkveld 5/5A;

b) de zinsnede "het een bouwplan betreft, gelegen binnen een agrarisch bouwblok of" in artikel 19, lid 19.2.1, aanhef, van de planregels, en lid 19.5.2, onder a;

c) het plandeel met de bestemming "Agrarisch - landschappelijke waarden" voor het perceel [locatie 8], voor zover daarbij niet de aanduiding "agrarisch bouwblok" is toegekend ten behoeve van een mestsilo;

d) het plandeel met de bestemming "Wonen (W)" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 10] en

e) het plandeel met de bestemming "Agrarisch - landschappelijke waarden" voor het perceel [locatie 11], voor zover daarbij niet de aanduiding "agrarisch bouwblok" is toegekend ten behoeve van een paardenrijbak en sleufsilo's;

IV. draagt de raad van de gemeente Asten op om binnen 6 maanden na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen te besluiten over een nieuw bestemmingsplan voor de onderdelen genoemd onder III., onder c en e, en dit besluit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;

V. verklaart de beroepen van [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], [appellant sub 11] en [appellant sub 14] voor het overige, en de beroepen van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Primasta B.V., [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellante sub 7] en anderen, [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10] en [appellant sub 12] geheel ongegrond;

VI. veroordeelt de raad van de gemeente Asten tot vergoeding aan appellanten van in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van

a) € 686,11 (zegge: zeshonderdzesentachtig euro en elf cent) voor [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

b) € 644,00 (zeshonderdvierenveertig euro) voor de vereniging Heemkundekring "De Vonder" Asten-Someren, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

c) € 644,00 (zeshonderdvierenveertig euro) voor [appellant sub 11], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;

d) € 687,31 (zeshonderdzevenentachtig euro en eenendertig cent) voor [appellant sub 13], waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

e) € 644,00 (zeshonderdvierenveertig euro) voor [appellant sub 14], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat de raad van de gemeente Asten aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van

a) € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

b) € 297,00 (tweehonderdzevenennegentig euro) voor de vereniging Heemkundekring "De Vonder" Asten-Someren;

c) € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 11];

d) € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 13]; en

e) € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor [appellant sub 14].

Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van staat.

w.g. Simons-Vinckx w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2011

288-605-629.