Uitspraak 200901509/1/H1


Volledige tekst

200901509/1/H1.
Datum uitspraak: 23 december 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Emmer-Compascuum, gemeente Emmen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 9 januari 2009 in zaken nrs. 05/797 en 06/144 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Emmen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Emmen (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] vrijstelling te verlenen voor het verbouwen van een loods op het perceel [locatie] te Emmer-Compascuum (hierna: het perceel) tot een zestal woonunits ten behoeve van recreatieve of toeristische doeleinden. Voorts heeft het college in dat besluit vermeld dat het geen redenen aanwezig acht om het bij brief van 3 juli 2003 door [appellant] gedane verzoek om compensatie van vermeende geleden schade te honoreren, aangezien sprake is van illegale bouw en van een onherroepelijke aanschrijving.

Bij besluit van 9 juni 2005 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 29 maart 2005 heeft het college geweigerd aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het veranderen en vernieuwen van een bedrijfsruimte op het perceel ten behoeve van een keukenshowroom, kantoren en vergaderruimtes.

Bij besluit van 14 december 2005 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 januari 2009, verzonden op 20 januari 2009, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) de door [appellant] tegen de besluiten van 9 juni 2005 en van 14 december 2005 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 maart 2009.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 november 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door A. Bartelds en J. van der Veen, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Emmer-Erfscheidenveen, plan in onderdelen" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden" met de nadere aanduiding "Bebouwingsklasse H2".

Ingevolge de voorschriften van het bestemmingsplan, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor open bebouwing met enkele woningen, met dien verstande dat op elk onbebouwd kadastraal perceel ten hoogste één woning zal worden opgericht.

2.2. Bij besluit van 3 juni 1994 heeft het college aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een opslagruimte ten behoeve van bedrijfsdoeleinden (loods) van maximaal 200 m² op het perceel.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van de loods ten behoeve van een keukenshowroom, kantoren en vergaderruimtes, alsmede voor recreatieve of toeristische doeleinden, is toegestaan, aangezien dit gebruik ten behoeve van bedrijfsdoeleinden behelst en bij voormeld besluit uit 1994 voor een opslagruimte ten behoeve van bedrijfsdoeleinden vrijstelling is verleend.

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 juli 2009 in zaak nr. 200900135/1) volgt uit artikel 44, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Woningwet dat elke bouwvergunningplichtige aanvraag aan het bestemmingsplan en de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld, moet worden getoetst, los van vrijstellingen die eventueel in het verleden zijn verleend. Als met vrijstelling een bouwvergunning is verleend voor een bouwplan, kan niet op basis van dezelfde vrijstelling nadien voor een nieuw bouwplan bouwvergunning worden verleend. Gelet hierop, kan op de bij besluit van 3 juni 1994 verleende vrijstelling voor de voorliggende bouwplannen geen beroep worden gedaan, zodat het betoog van [appellant] reeds om deze reden faalt.

2.4. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstig bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.

2.5. De beslissing al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van in dit geval het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft, zodat de rechter de beslissing in zoverre terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om de vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen.

2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen voor het veranderen en vernieuwen van de loods ten behoeve van een keukenshowroom, kantoren en vergaderruimtes. Hiertoe voert hij aan dat dit gebruik geen wezenlijk andere ruimtelijke uitstraling heeft dan het gebruik van de loods als opslagruimte ten behoeve van bedrijfsdoeleinden. Zo er verder thans al sprake is van overlast voor de omgeving, neemt deze volgens [appellant] in ieder geval niet toe.

2.6.1. Aan het besluit van 14 december 2005 ligt ten grondslag dat het perceel is gelegen in de kern Emmer-Erfscheidenveen en dat deze kern in het Provinciaal Omgevingsplan wordt aangeduid als een zogenoemde kleine kern met een woonfunctie. Verder is het beleid er op gericht deze functie te versterken. Dit brengt met zich mee dat de ontwikkeling van bedrijvigheid met name op het bedrijventerrein "Emmer-Compascuum" dient plaats te vinden.

2.6.2. Het betoog van [appellant] faalt. Gelet op de hiervoor weergegeven motivering, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen. In het in beroep aangevoerde heeft zij voorts, de ruimtelijke uitstraling van een keukenshowroom in aanmerking genomen, geen grond behoeven zien voor een ander oordeel. De ruimtelijke uitstraling van een loods kan niet op een lijn worden gesteld met die van een keukenshowroom.

2.7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in zijn besluit van 9 juni 2005 mocht verwijzen naar de overwegingen in het besluit van de gemeenteraad van Emmen (hierna: de gemeenteraad) van 15 juli 1999. Volgens [appellant] had dat besluit betrekking op een wezenlijk ander verzoek. Over de realisering van 6 woonunits ten behoeve van recreatieve of toeristische doeleinden had de gemeenteraad zich niet uitgesproken, aldus [appellant].

2.7.1. Dit betoog faalt eveneens. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het college voor de weigering van de vrijstelling mocht verwijzen naar de overwegingen in het besluit van de gemeenteraad van 15 juli 1999, genomen in reactie op een verzoek van [appellant] tot wijziging van het bestemmingsplan. Zij heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich, onder verwijzing naar de aan dit besluit ten grondslag gelegde motivering, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan niet past binnen het gemeentelijk planologisch beleid. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in dit verband geen wezenlijk verschil bestaat tussen permanent of recreatief gebruik van de woonunits.

2.8. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 9 juni 2005 is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel. In dit verband heeft [appellant] verwezen naar de bed and breakfast-voorziening "Ut Moorkot" in Nieuw-Amsterdam.

2.8.1. Reeds omdat voor het gebied, waarin het perceel, waarop de door [appellant] bedoelde bed and breakfast-voorziening is gelegen, een ander planologisch regime geldt, dan voor het perceel, heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de door [appellant] bedoelde situatie zodanig overeenkomt met de voorliggende situatie, dat het college daarin aanleiding had moeten zien medewerking te verlenen aan het bouwplan voor het verbouwen van de loods voor toeristische/recreatieve doeleinden. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.

2.9. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat het college het door hem overgelegde bedrijfsplan voor de exploitatie van de loods als bed and breakfast-voorziening zorgvuldig en deskundig heeft beoordeeld, heeft miskend dat het besluit van 9 juni 2005 is genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel.

2.9.1. Ook dit betoog faalt. Volgens het besluit van 9 juni 2005 had het college te kennen gegeven slechts dan in afwijking van het gemeentelijk planologisch beleid medewerking te willen verlenen voor het realiseren van voormeld bouwplan, indien [appellant] voor de exploitatie van de loods als bed and breakfast-voorziening een overtuigend bedrijfsplan kon overleggen. De rechtbank heeft in dit verband echter terecht overwogen dat het college uit het door [appellant] overgelegde bedrijfsplan niet de conclusie hoefde te trekken dat er in het onderhavige geval gerekend mag worden op een redelijk succesvolle onderneming. Hierbij heeft zij eveneens terecht in aanmerking genomen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bedrijfsplan uitgaat van een dusdanig hoge bezettingsgraad, dat de rentabiliteit van de noodzakelijke investeringen twijfelachtig moet worden geacht.

2.10. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte afwijzend heeft beslist op zijn verzoek om vergoeding van gestelde geleden schade.

2.10.1. Uit hetgeen hiervoor onder 2.7. tot en met 2.9.1. is overwogen volgt dat de door [appellant] gestelde onrechtmatigheid van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 5 juli 2004 niet is komen vast te staan. Het college heeft het verzoek om schadevergoeding van [appellant] reeds daarom terecht afgewezen. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Offers w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2009

17-593.