Uitspraak 200901384/1/M1


Volledige tekst

200901384/1/M1.
Datum uitspraak: 23 december 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting Stichting Christelijk Voortgezet Onderwijs Alkmaar en omgeving, gevestigd te Alkmaar,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 januari 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (hierna: het college) de bij besluit van 25 februari 1994 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor het in werking hebben van een LPG-tankstation aan de [locatie] te [plaats] met toepassing van de artikelen 8.22, tweede lid, en 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer gewijzigd. Dit besluit is op 15 januari 2009 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft de stichting Stichting Christelijk Voortgezet Onderwijs Alkmaar en omgeving (hierna: de stichting) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 24 maart 2009.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2009, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. J.A. Keijser, advocaat te Voorburg, en het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar, vertegenwoordigd door ing. E.J.P.R. Kraakman en ing. J.H. van Hooren, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit heeft het college met toepassing van artikel 8.22, tweede lid, van de Wet milieubeheer de beperkingen en de voorschriften waaronder de vergunning is verleend gewijzigd. Voorts heeft het college met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer de doorzet van LPG binnen de inrichting beperkt tot maximaal 1500 m3 per jaar ter uitvoering van artikel 18, tweede lid, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi). Hierdoor wordt voldaan aan de veiligheidsafstanden voor het plaatsgebonden risico zoals voorgeschreven in artikel 4, vijfde lid onder a van het Bevi in samenhang met artikel 9, tweede lid onder a, van de Regeling externe veiligheid inrichtingen.

2.2. Het college betoogt dat de beroepsgronden die betrekking hebben op de wijze van berekenen van het groepsrisico niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, omdat de stichting inzake dat onderwerp geen zienswijzen naar voren heeft gebracht.

2.3. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.

2.4. De stichting heeft een zienswijze naar voren gebracht met betrekking tot de milieucategorie externe veiligheid. De beroepsgronden met betrekking tot de berekening van het groepsrisico hebben ook betrekking op de externe veiligheid. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding deze beroepsgronden niet-ontvankelijk te verklaren.

2.5. De stichting betoogt dat het LPG-tankstation een veiligheidsrisico vormt voor de onder haar bestuur vallende christelijke scholengemeenschap Jan Arentsz (hierna: scholengemeenschap Jan Arentsz). De scholengemeenschap Jan Arentsz ligt ten dele in het invloedsgebied voor het groepsrisico van het LPG-tankstation. Volgens de stichting had het college, indien het van de juiste feiten en wettelijke regels was uitgegaan, aan de vergunning strengere voorwaarden en voorschriften moeten verbinden.

De stichting betoogt in dit verband dat het onjuist is dat de aanvaardbaarheid van veiligheidsrisico's afhankelijk zou kunnen worden gesteld van de personendichtheid in het invloedsgebied van een LPG-tankstation.

2.5.1. Het college heeft om na te gaan of het groepsrisico aanleiding geeft tot het stellen van voorschriften voor de lostijdstippen van de LPG-tankwagen het groepsrisico getoetst. De toetsing is uitgevoerd door de milieudienst regio Alkmaar volgens het gestelde in het document "Groepsrisico bij LPG-tankstations & wijziging Revi (CEV RIVM, 22 mei 2007)". De conclusie van de toets is dat de oriënterende waarde voor het groepsrisico, bedoeld in artikel 12, eerste lid, onder b, van het Bevi, niet wordt overschreden.

2.5.2. Het bevoegd gezag kan ingevolge artikel 8.22, tweede lid en artikel 8.23, eerste lid, de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften wijzigen in het belang van de bescherming van het milieu. Het aspect externe veiligheid heeft betrekking op het fysieke milieu, gezien vanuit het aspect van de bescherming van mensen, zodat dit aspect binnen het toetsingskader van de Wet milieubeheer valt. Het college heeft zich gelet daarop terecht op het standpunt gesteld dat getoetst moest worden of er op grond van het groepsrisico aanleiding bestaat om voorschriften te stellen. Het college heeft voor deze toets in redelijkheid aansluiting kunnen zoeken bij de systematiek van het Bevi. In deze systematiek is de aanwezige dichtheid van personen een belangrijke variabele. Het college kon gelet daarop zijn beoordeling van het risico mede op de personendichtheid in het invloedsgebied baseren.

2.6. Voorts betoogt de stichting dat de door het college berekende personendichtheid het gemiddelde is per hectare van het totale invloedsgebied. Volgens de stichting geeft dat geen juist beeld omdat de in de scholengemeenschap Jan Arentsz aanwezige personen zich allen in een beperkt deel van het invloedsgebied ophouden. Volgens de stichting had het college rekening moeten houden met deze piekconcentratie, en niet zonder meer mogen uitgaan van een gemiddelde personendichtheid op basis van 6,7 hectare.

2.6.1. Anders dan de stichting betoogt geeft het feit dat de binnen het invloedsgebied voor het groepsrisico aanwezige personen niet gelijkmatig over dat gebied verdeeld zijn, geen aanleiding voor de opvatting dat de uitgangspunten voor de berekening van de oriënterende waarde van het groepsrisico onjuist zijn. De door het college gehanteerde rekenmethode voor standaardsituaties is bedoeld voor het berekenen van groepsrisico in verband met de aanwezigheid van woningen, scholen, kantoren en dergelijke. Dat die op één of enkele plekken geconcentreerd zijn, en niet gelijkmatig over een gebied verspreid, is niet ongebruikelijk. Hetgeen de stichting naar voren brengt geeft gelet daarop geen aanleiding voor de opvatting dat de berekening van het risico in zoverre niet deugdelijk is.

2.7. De stichting betoogt voorts dat het college er ten onrechte van uit is gegaan dat het percentage van het aantal leerlingen en personeelsleden van de scholengemeenschap Jan Arentsz binnen het invloedsgebied gelijk is aan het percentage (zijnde 10 %) van het schoolgebouw dat zich in dit gebied bevindt. Het college had volgens de stichting moeten onderzoeken wat de capaciteit is van het desbetreffende gebouwdeel. In dit gebouwdeel bevinden zich 7 noodlokalen, 2 gymzalen, 4 kleedkamers, enkele docentenkamers, een handvaardigheidslokaal, een technieklokaal en een fietsenstalling. Bij een normale bezetting gaat het in dit deel volgens de stichting om 328 leerlingen, leerlingen bij de fietsenstalling en personeelsleden niet meegerekend, in plaats van de 184 leerlingen en personeelsleden waarvan het college is uitgegaan. Ter zitting heeft de stichting aangevoerd dat in noodlokalen naar verhouding een groter deel van het brutovloeroppervlak daadwerkelijk wordt gebruikt. Tezamen met de bewoners van de woningen binnen het invloedsgebied wordt daardoor volgens de stichting de oriënterende waarde voor het groepsrisico overschreden.

2.7.1. Op grond van hetgeen is aangevoerd en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk geworden dat het in de risicocontour gelegen deel van de schoolgebouwen dusdanig afwijkt van de overige gebouwen, dat de voor de berekening van het groepsrisico gebruikte rekenmethode daarom niet zou mogen gevolgd.

Hetgeen de stichting naar voren brengt geeft, gelet daarop, ook in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat de toets niet op deugdelijke wijze is uitgevoerd.

2.8. Gelet op al het vorenstaande mocht het college aan de uitkomsten van de toets de conclusie verbinden dat de oriënterende waarde van het groepsrisico niet wordt overschreden, en mocht het college zich, gelet op die conclusie, in redelijkheid op het standpunt stellen dat er geen noodzaak is om ter beperking van het groepsrisico extra voorschriften of beperkingen aan de vergunning te verbinden.

2.9. Het beroep is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Postma
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 december 2009

539.