Uitspraak 200900135/1/H1


Volledige tekst

200900135/1/H1.
Datum uitspraak: 15 juli 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 26 november 2008 in zaak nr. 07/2077 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 september 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet (hierna: het college) aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het verplaatsen van een garage/atelier op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 1 november 2007 heeft het college het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de vrijstelling en de bouwvergunning alsnog geweigerd.

Bij uitspraak van 26 november 2008, verzonden op 2 december 2008, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2009, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. A. Hofman, advocaat te Barneveld, en het college, vertegenwoordigd door G. de Vries en W. van Dijk, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwwerk waarvoor bouwvergunning is gevraagd heeft een oppervlakte van 100 m2. Op 19 april 2004 heeft het college aan de vorige eigenaar van het perceel bouwvergunning verleend voor een garage/atelier van 100 m2 op een andere plaats op het perceel.

2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Elspeet-Dorp 2000" heeft het perceel de bestemming "Wonen".

Ingevolge artikel 4, derde lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften mag de gezamenlijk oppervlakte van buiten het woningvlak bij een woning behorende bijgebouwen niet meer dan 60 m2 bedragen.

2.3. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan, reeds omdat het gebouw geheel buiten het voor het perceel geldende woningvlak is geprojecteerd.

2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan slechts een verplaatsing betreft van het reeds op 19 april 2004 vergunde bouwplan. Volgens [appellant] mag de voor dat bouwplan verleende vrijstelling om die reden ook worden gebruikt voor het nu aan de orde zijnde bouwplan.

2.4.1. Het betoog faalt. Uit artikel 44, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Woningwet volgt dat elke bouwvergunningplichtige aanvraag aan het bestemmingsplan en de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld, moet worden getoetst, los van vrijstellingen die eventueel in het verleden zijn verleend. Het bouwplan is in strijd is met artikel 4, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften. Daarom kan een bouwvergunning voor het onderhavige bouwplan slechts worden verleend, als hiervoor tevens vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend. Als met vrijstelling een bouwvergunning is verleend voor een bouwplan, kan niet op basis van dezelfde vrijstelling nadien voor een nieuw bouwplan bouwvergunning worden verleend. De bij besluit van 19 april 2004 verleende vrijstelling zet het bestemmingsplan derhalve niet opzij voor het bouwplan dat thans in het geding is, maar is alleen van betekenis geweest voor het bouwplan waarvoor bij het besluit van dezelfde dag bouwvergunning is verleend. Steun voor die opvatting kan worden gevonden in artikel 46, derde lid, en artikel 49, vijfde lid, van de Woningwet, zoals die luidden ten tijde van het besluit op bezwaar van 4 juni 2007, ingevolge welke bepalingen een aanvraag die betrekking heeft op een bouwplan dat in strijd is met het bestemmingsplan als een verzoek om vrijstelling voor dat bouwplan moet worden opgevat en de verleende vrijstelling voor de rechtsbescherming wordt geacht deel uit te maken van de bouwvergunning waarop die betrekking heeft. De rechtbank heeft de stelling van [appellant] daarom terecht als onjuist van de hand gewezen.

2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in redelijkheid niet de vrijstelling en daarmee de bouwvergunning kon weigeren. Volgens [appellant] heeft het college zich aanvankelijk positief en coöperatief opgesteld ten opzichte van de vergunningsaanvraag en daarmee het vertrouwen gewekt dat de bouwvergunning zou worden verleend. In dit verband voert hij aan dat hij op instigatie van het college heeft verzocht om intrekking van de op 19 april 2004 verleende bouwvergunning in ruil voor verlening van vrijstelling en bouwvergunning voor het nu aan de orde zijnde bouwplan. De door het college in januari 2005 vastgestelde nota "Vrijstellingsbeleid ex artikel 19, lid 3, WRO" (hierna: het vrijstellingsbeleid) biedt ook ruimte voor verlening van vrijstelling en bouwvergunning, aldus [appellant], aangezien daarin is vermeld dat het college van dit beleid kan afwijken indien daartegen geen planologische bezwaren bestaan.

2.5.1. Niet in geschil is dat het vrijstellingsbeleid slechts ruimte biedt voor het verlenen van vrijstelling tot een oppervlakte van maximaal 75 m2 aan bijgebouwen. Het bouwplan is hiermee in strijd. Uit de mededelingen van ambtenaren voorafgaande aan de vergunningaanvraag kon [appellant] niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat desondanks de gevraagde vrijstelling en bouwvergunning zouden worden verleend. Dergelijke mededelingen binden het college niet. Evenmin kan uit de gestelde uitlatingen van de wethouder omtrent het bezwaar van [belanghebbende] worden afgeleid dat het primaire besluit zou worden gehandhaafd. [appellant] behoorde te weten dat alleen het college bevoegd was te beslissen op het bezwaarschrift, en wel nadat de commissie voor de bezwaarschriften daarover advies had uitgebracht. De omstandigheid dat het college aanvankelijk bouwvergunning heeft verleend, betekent niet dat het college gebruik had moeten maken van zijn bevoegdheid om van het beleid af te wijken. Het karakter van de bezwaarschriftenprocedure brengt mee dat het college het primaire besluit dient te heroverwegen op grond van het ingediende bezwaar. Daarbij is het college niet gebonden aan zijn aanvankelijke beslissing.

Ter zitting is echter erkend dat het college [appellant] ertoe heeft bewogen een verzoek in te dienen de op 19 april 2004 verleende bouwvergunning in te trekken voordat het bij het primaire besluit vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend. Tegen deze achtergrond kon het college niet zonder meer op die beslissing terugkomen. Onweersproken is dat [appellant] niet om intrekking van de bouwvergunning van 19 april 2004 zou hebben verzocht indien het voor hem duidelijk zou zijn geweest dat het college de nu aan de orde zijnde vrijstelling en bouwvergunning uiteindelijk zou weigeren. Door de intrekking van die bouwvergunning kan [appellant], anders dan daarvoor, geen garage/atelier met een oppervlakte van 100 m2 meer op het perceel bouwen.

Uit het voorgaande volgt dat het besluit op bezwaar in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt in zoverre.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 1 november 2007 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit dient eveneens te worden vernietigd.

2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 26 november 2008 in zaak nr. 07/2077;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet van 1 november 2007;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nunspeet tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Nunspeet aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de gemeente Nunspeet aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 359,00 (zegge: driehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009

17.