Uitspraak 200802364/1


Volledige tekst

200802364/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonende te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen (hierna: het college) met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer de bij besluit van 9 mei 1989 aan [appellante] verleende milieuvergunning voor een herstelinrichting voor motorvoertuigen en een verkooppunt van motorbrandstoffen inclusief LPG, gelegen aan het perceel [locatie] te [plaats], ingetrokken, voor zover het de opslag en de verkoop van LPG en de hiertoe aanwezige installaties betreft. Dit besluit is op 21 februari 2008 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2008, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 november 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door M. Blankesteijn en [vennoot A], en het college, vertegenwoordigd door mr. K. Bos-Perdok en ing. H. Zwiers, beiden werkzaam bij de gemeente, en ing. D.H. van Dijken, districtveiligheidsadviseur van de Regionale Brandweer Drenthe, zijn verschenen.

De zaak is door de enkelvoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een meervoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door M. Blankestijn en [vennoot A], en het college, vertegenwoordigd door mr. K. Bos-Perdok, werkzaam bij de gemeente, en ing. D.H. van Dijken, districtveiligheidsadviseur van de Regionale Brandweer Drenthe, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken, indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt.

Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.

2.2. Het college heeft aan de gedeeltelijke intrekking van de vergunning van 9 mei 1989 (hierna: de milieuvergunning) ten grondslag gelegd dat de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, omdat de afstand van het vulpunt van de LPG-installatie tot kwetsbare objecten niet voldoet aan het afstandsvereiste van 25 meter, dat voortvloeit uit artikel 17, tweede lid, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: het Bevi), in samenhang met de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: de Revi).

2.3. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellante] aldus dat zij van mening is dat intrekking van de milieuvergunning te ver gaat, omdat de ontoelaatbare situatie ook anders dan door intrekking, namelijk door toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer dan wel door verlening van de door haar gevraagde veranderingsvergunning voor plaatsing van het vulpunt, zou kunnen worden beëindigd.

2.4. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van het Bevi, draagt het bevoegd gezag, indien op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit het plaatsgebonden risico voor een kwetsbaar object, veroorzaakt door een inrichting als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdelen a tot en met d, hoger is dan 10-5 per jaar, ervoor zorg dat binnen drie jaar na dat tijdstip het plaatsgebonden risico die grenswaarde niet meer overschrijdt.

Ingevolge artikel 17, tweede lid, van het Bevi, in samenhang met artikel 4, vijfde lid, onderdeel a, van het Bevi en artikel 9, eerste lid, van de Revi en tabel 2 van bijlage 1 behorende bij de Revi, voor zover hier van belang, draagt het bevoegd gezag ervoor zorg dat, indien op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit de afstand vanaf het vulpunt van een LPG-tankstation waarvan de doorzet van LPG minder dan 1.500 m3 per jaar bedraagt tot een kwetsbaar object kleiner is dan 25 meter, binnen drie jaar na dat tijdstip wordt voldaan aan de afstand van 25 meter.

Het Bevi is op 27 oktober 2004 in werking getreden.

2.5. Het college is er bij de vraag of sprake is van een saneringssituatie als bedoeld in artikel 17 van het Bevi vanuit gegaan dat het gaat om een tankstation met een doorzet van LPG van minder dan 1.500 m3 per jaar. Dit omdat de doorzet van LPG feitelijk gezien onder deze waarde zou liggen. De maximale doorzet is in de milieuvergunning niet expliciet gelimiteerd. Uit de milieuvergunning kan ook verder geen beperking van de doorzet tot 1.500 m3 worden afgeleid. Technisch maken de vergunde installaties een doorzet van 1.500 m3 of meer LPG per jaar mogelijk. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 april 2008 in zaak nr. 200708288/1) dient dan van de toepasselijkheid van artikel 17, eerste lid, van het Bevi uit te worden gegaan.

Echter, nu niet valt in te zien dat bij een onbepaalde - dus mogelijk hogere doorzet dan 1.500 m3/jaar - sprake zal zijn van een lager plaatsgebonden risico dan bij een doorzet van maximaal 1.500 m3/jaar, kan ook zonder nadere risico-analyse worden gesteld dat sprake is van een urgente saneringssituatie. Het standpunt van het college dat het plaatsgebonden risico, veroorzaakt door de vergunde inrichting, hoger is dan 10-5 per jaar komt de Afdeling niet onjuist voor. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de inrichting, voor zover het de exploitatie van het LPG-station betreft, ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.

2.6. Voor zover [appellante] betoogt dat de gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning te ver gaat, omdat de ontoelaatbare situatie ook anders dan door middel van de gedeeltelijke intrekking zou kunnen worden beëindigd, overweegt de Afdeling als volgt.

2.7. Vast staat dat als de doorzet in de milieuvergunning enkel zou worden gelimiteerd tot minder dan 1.500 m3 per jaar, niet wordt voldaan aan het afstandsvereiste van 25 meter, dat voortvloeit uit artikel 17, tweede lid, van het Bevi, in samenhang met de Revi.

Het college heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer redelijkerwijs geen oplossing biedt, omdat dermate ingrijpende wijzigingen van de milieuvergunning nodig zouden zijn, dat daardoor de grondslag van de aanvraag om de milieuvergunning zou worden verlaten.

2.8. Met betrekking tot het betoog van [appellante] dat het college miskent dat de ontoelaatbare situatie kan worden opgelost door inwilliging van haar aanvraag om een veranderingsvergunning om, naast de doorzet tot minder dan 1.500 m3 per jaar te limiteren, het vulpunt te verplaatsen, en dat het college het gedeeltelijke intrekkingsbesluit ten onrechte reeds heeft genomen, terwijl nog niet definitief op deze aanvraag is beslist, overweegt de Afdeling in de eerste plaats dat in de onderhavige zaak geen besluit tot weigering van de aangevraagde veranderingsvergunning ter beoordeling staat, maar het besluit tot gedeeltelijke intrekking van de milieuvergunning. Echter door de milieuvergunning, voordat op de ontvankelijke aanvraag om een veranderingsvergunning is beslist, gedeeltelijk in te trekken, heeft het college de belangen van [appellante] bij een besluit op de desbetreffende aanvraag onvoldoende betrokken. Het bestreden besluit is dan ook strijdig met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.

2.9. Gezien het voorgaande heeft het college niet in redelijkheid van de bevoegdheid van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer gebruik kunnen maken.

2.10. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

2.11. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen van 1 februari 2008, kenmerk U.08.03061;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hoogeveen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.215,36 (zegge: twaalfhonderdvijftien euro en zesendertig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Hoogeveen aan [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Hoogeveen aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. K. Brink en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2009

375-209.