Uitspraak 200801019/1


Volledige tekst

200801019/1.
Datum uitspraak: 14 januari 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Twenterand,

en

het college van burgemeester en wethouders van Twenterand,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Twenterand (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] een vergunning te verlenen als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een nertsenhouderij voor 8.999 fokteven op het perceel kadastraal bekend vanouds [gemeente], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 21 december 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 februari 2008, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door A.G.J. van Weering, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [partij] en [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.2. Het college heeft de gevraagde vergunning geweigerd vanwege stankhinder en overschrijding van de normen voor zwevende deeltjes vanuit de inrichting.

2.3. [appellant] betoogt dat het college ten onrechte de vergunning heeft geweigerd vanwege geurhinder, nu aan de afstanden die minimaal moeten worden aangehouden tot voor stank gevoelige objecten ruimschoots wordt voldaan.

2.3.1. Het college bestrijdt niet dat aan de afstand die ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie) in samenhang met Bijlage 2 van de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling stankemissie) in acht genomen dient te worden, wordt voldaan. Deze wet ziet echter volgens het college niet op geurhinder afkomstig van de opslag van mest en de voedering met vlees- en visafval en de rotting van deze producten na de toediening op sheds. Ter voorkoming van deze geurhinder zijn volgens het college niet de beste beschikbare technieken toegepast, omdat de keuze voor natuurlijk geventileerde open stallen als huisvestingssysteem dit volgens het college bij voorbaat onmogelijk zou maken. Het college betoogt dat door een andere opzet van de inrichting met een verhoogd emissiepunt voor stallucht een substantiële verlaging van de geurbelasting kan worden bereikt.
2.3.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt onder stankhinder verstaan de gevolgen voor het milieu, die een veehouderij kan veroorzaken door de emissie van stank uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven en mestverwerkingsinstallatie.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.

In het tweede lid is bepaald dat het eerste lid niet geldt voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet stankemissie bedraagt, onverminderd artikel 3, eerste lid, de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie, waarvoor in de ministeriële regeling bedoeld in artikel 1 geen omrekeningsfactor is opgenomen, en een voor stank gevoelig object, ten minste de afstand die voor de betrokken diercategorie bij ministeriële regeling is aangegeven.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling stankemissie is de stankemissie vanuit een veehouderij de som van de stankemissie vanuit de dierenverblijven en de stankemissie vanuit de mestverwerkingsinstallaties. |

Ingevolge het tweede lid is de stankemissie veroorzaakt door de dierenverblijven de som van de voor de verschillende diercategorieën, gehouden in de onderscheiden huisvesting, berekende aantallen mestvarkeneenheden. Het aantal mestvarkeneenheden van een diercategorie is het aantal dieren dat op grond van de vergunning aanwezig mag zijn, gedeeld door de in bijlage 1 voor de betreffende categorie opgenomen omrekeningsfactor. Indien voor een diercategorie geen omrekeningsfactor is vastgesteld, wordt die categorie bij het berekenen van de stankemissie buiten beschouwing gelaten.

Ingevolge het derde lid wordt voor de toepassing van het eerste lid de stankemissie veroorzaakt door de mestverwerkingsinstallaties op nul mestvarkeneenheden gesteld.

Ingevolge artikel 3 van de Regeling stankemissie is de afstand, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Wet stankemissie, aangegeven in bijlage 2.

2.3.3. Op grond van artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten in de tabellen 1 en 2 van de bij deze regeling behorende bijlage. In deze tabellen zijn evenwel geen documenten opgenomen die betrekking hebben op de door nertsenhouderijen te veroorzaken stankemissie.

2.3.4. Vergunning is gevraagd voor het houden van 8.999 fokteven van nertsen in een stalsysteem waarbij de mest dagelijks wordt afgevoerd naar een gesloten mestopslag, Groen Labelstalsysteem no. BB 94.02.013. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 november 2007 in zaak nr. 200701937/1) en door het deskundigenbericht wordt bevestigd, is dit het enige Groen Labelstalsysteem voor het houden van nertsen en is dit een gangbaar systeem. De Afdeling acht in dat verband van belang dat het aangevraagde stalsysteem een in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort algemeen toegepaste en geaccepteerde techniek is. De enkele omstandigheid dat de toepassing van een ander stalsysteem mogelijk tot een lagere geurbelasting leidt, hetgeen door het college wordt gesteld en in het deskundigenbericht overigens wordt betwist, betekent niet dat het aangevraagde stalsysteem niet overeenkomt met de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.

Niet in geschil is dat de afstand vanaf de buitenzijde van het voor stankgevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van een mestverwerkingsinstallatie of dierenverblijf van de aangevraagde inrichting ongeveer 211 meter bedraagt en dat de voor de aangevraagde inrichting op grond van bijlage 2 behorende bij de Regeling stankemissie minimaal aan te houden afstand 150 meter bedraagt.

Nu de Wet stankemissie tezamen met de Regeling stankemissie het exclusieve toetsingskader vormen voor de beoordeling van stankhinder veroorzaakt door de in de aangevraagde inrichting te houden dieren en de daarmee verband houdende geurveroorzakende activiteiten, en uit het voorgaande volgt dat aan de uit het oogpunt van stankhinder gestelde eisen wordt voldaan, bieden de Wet stankemissie noch de Regeling stankemissie grond om de gevraagde vergunning te weigeren. Dit laat onverlet dat het college, voor zover nodig, op grond van het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van de Wet stankemissie met toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer met betrekking tot voer en mest voorschriften kan verbinden aan een te verlenen vergunning. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met de artikelen 2, eerste lid, 3, eerste lid, en 4, eerste lid, van de Wet stankemissie.

2.4. [appellant] betoogt dat de conclusie van het college dat overschrijding van de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 µg/m3 door zwevende deeltjes op de inrichtingsgrens waarschijnlijk meer dan 35 keer per jaar zal plaatsvinden, het besluit tot weigering niet kan dragen. Op zijn minst zou het volgens [appellant] niet alleen waarschijnlijk moeten zijn, maar vast moeten staan dat overschrijding plaatsvindt. Ook acht hij de aan de conclusie ten grondslag liggende berekeningen aanvechtbaar. Hij heeft zelf een deskundigenrapport laten opstellen, waaruit volgens hem blijkt dat geen overschrijding van de normen voor zwevende deeltjes plaatsvindt.

2.4.1. Het college heeft de bijdrage van de aangevraagde nertsen aan de hoeveelheid zwevende deeltjes indicatief berekend en is op grond daarvan tot de conclusie gekomen dat het niet onwaarschijnlijk is dat er in de aangevraagde situatie sprake zal zijn van een overschrijding van de normen voor zwevende deeltjes, zoals deze zijn gesteld in het Besluit luchtkwaliteit 2005.

2.4.2. Op 15 november 2007 is de Wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteitseisen) in werking getreden (Stb. 2007, 414). Tevens zijn op 15 november 2007 het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen), de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) en de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 in werking getreden.

Bij de Wet van 11 oktober 2007 is het Besluit luchtkwaliteit 2005 ingetrokken en is titel 5.2 van de Wet milieubeheer over luchtkwaliteitseisen in werking getreden. Uit het overgangsrecht van de Wet van 11 oktober 2007 volgt, dat deze wet van toepassing is op het bestreden besluit omdat dit is genomen na inwerkingtreding van deze wet. Het college heeft dit in het bestreden besluit miskend.

2.4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 november 2006 in zaak nr. 200602240/1), moet voorop worden gesteld dat er geen beoordelingssystematiek bestaat ten aanzien van de mogelijke emissie van zwevende deeltjes die wordt veroorzaakt door het houden van nertsen. De vergelijking met het houden van legkippen in een mestbandbatterijsysteem, die uitgangspunt is voor het door [appellant] geleverde rapport, heeft de Afdeling in bovenvermelde uitspraak aanvaardbaar geacht.

Uit de stukken blijkt dat het college voor de motivering van zijn conclusie inzake de bijdrage van de inrichting aan zwevende deeltjes gebruik heeft gemaakt van een tweetal door het RMB uitgevoerde indicatieve berekeningen met behulp van de Indicatieve Immissietoets fijn stof van de RMB, versie 3.0 augustus 2007. Uit de eerste berekening zou volgen dat voor de concentratie van zwevende deeltjes op de inrichtingsgrens een jaargemiddelde van 29,1 µg/m3 geldt en dat het aantal overschrijdingen van de grenswaarde van de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 µg/m3 33 keer per jaar zou bedragen. Hierbij is opgemerkt dat een uitgebreide berekening nodig is om de uitkomst te verifiëren. Uit een aanvullende indicatieve berekening, waarbij de belasting van één shed met 500 nertsen op 5 meter afstand van de inrichtingsgrens is beoordeeld, zou een aantal van 63 overschrijdingen van de grenswaarde van de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 µg/m3 volgen.

In aanmerking genomen het gestelde in het deskundigenbericht, zijn de door het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde berekeningen niet uitgevoerd overeenkomstig een rekenmethode die is goedgekeurd ingevolge de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 en verschillen de uitkomsten van de indicatieve berekeningen dusdanig, dat niet inzichtelijk is of voldaan kan worden aan de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voor de inrichting geldende normen voor luchtkwaliteit. Het besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd.

2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Twenterand van 13 december 2007, kenmerk M18-2006;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Twenterand tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 685,58 (zegge: zeshonderdvijfentachtig euro en achtenvijftig cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Twenterand aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Twenterand aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Plambeck
Voorzitter Ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2009

159-579.