Uitspraak 200802250/1


Volledige tekst

200802250/1.
Datum uitspraak: 19 november 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Texel,
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,

tegen de uitspraak in zaak nr. 07/1886 van de rechtbank Alkmaar van 7 februari 2008 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Texel.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 23 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Texel (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk vergroten en veranderen van een woonhuis en het plaatsen van een garage/berging (hierna: de schuur) op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 12 juni 2007 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 februari 2008, verzonden op 19 februari 2008, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 juni 2007 vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van de uitspraak opnieuw op het bezwaar dient te beslissen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2008, en [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2008, hoger beroep ingesteld.

Het college en [appellante] hebben beiden een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting gevoegd met de zaak met nr. 200802380/1 behandeld op 27 oktober 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. C.H. Witte, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [appellante], bijgestaan door mr. J. Jonk, advocaat te Nieuwegein, zijn verschenen.

Na de zitting is de zaak gesplitst van de zaak met nr. 200802380/1.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "De Cocksdorp" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".

Ingevolge artikel 5, lid A, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor woondoeleinden aangewezen gronden - voor zover thans van belang - bestemd voor:

1. gebouwen ten behoeve van woningen;

2. aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen.

Ingevolge artikel 5, lid B, onderdeel 2, gelden voor het bouwen van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen - voor zover thans van belang - de volgende bepalingen:

a. aan- en uitbouwen, de bijgebouwen en de overkappingen zullen ten minste 3,00 m achter de voorgevel(s) van het hoofdgebouw of in het verlengde daarvan worden gebouwd;

c. de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen per hoofdgebouw zal ten hoogste 40 m2 bedragen.

Ingevolge artikel 5, lid C, aanhef en onder 5, kunnen burgemeester en wethouders, met inachtneming van het gestelde in de Beschrijving in Hoofdlijnen, vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid B, onderdeel 2, onder c, en toestaan dat de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen, de bijgebouwen en de overkappingen wordt vergroot tot ten hoogste 60 m2, mits: - de oppervlakte van het bouwperceel ten minste 450 m2 bedraagt.

2.2. Het bouwplan voorziet onder meer in legalisering van een bestaande schuur op het perceel met een oppervlakte van

60 m2. Gezien deze oppervlakte is de schuur in strijd met artikel 5, lid B, onderdeel 2, onder c, van de planvoorschriften. Om niettemin medewerking aan het bouwplan te kunnen verlenen, heeft het college daarvoor met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onderdeel a, onder 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) vrijstelling verleend van dit planvoorschrift. Ter onderbouwing van zijn besluit heeft het college in aanmerking genomen dat het voornemens is de bijgebouwenregeling in het bestemmingsplan zodanig te wijzigen, dat voor het verlenen van de binnenplanse vrijstelling voorzien in artikel 5, lid C, aanhef en onder 5, voor overschrijding van de maximale gezamenlijke oppervlakte van bij een hoofdgebouw behorende bijgebouwen voortaan uitsluitend naar de totale oppervlakte van de bijgebouwen wordt gekeken.

2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het perceel waarop de schuur staat, is gelegen buiten de bebouwde kom, zodat ten onrechte vrijstelling is verleend met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onderdeel a, onder 1, van het Bro.

2.3.1. Voor het oordeel dat het perceel buiten de bebouwde kom is gelegen, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 juli 2002 in zaak nr. 200103657/1; www.raadvanstate.nl) is de vraag of een perceel al dan niet binnen de bebouwde kom ligt van feitelijke aard. Niet de plaats van het verkeersbord dat de bebouwde kom aangeeft, is bepalend, doch de aard van de omgeving. Van belang is waar de bebouwing feitelijk (nagenoeg) ophoudt. Uit de plankaart van het vigerende bestemmingsplan blijkt dat het perceel aan de rand van de bebouwde kom is gesitueerd. De door [appellante] gestelde omstandigheden dat het perceel niet ver van een beschermd natuurgebied is gelegen, dat het in een vorig bestemmingsplan bestemd was voor onder meer agrarische doeleinden en dat het achtererf door middel van een recht van overpad is ontsloten, geven, gelet op de omstandigheid dat de bebouwing van de dorpskern pas achter het perceel feitelijk ophoudt, geen aanleiding voor een ander oordeel.

Het betoog faalt.

2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uit artikel 5, lid B, onderdeel 2, onder a, van de planvoorschriften, alsmede uit de uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2006 in zaaknr. 200509032/1 (www.raadvanstate.nl) volgt dat bijgebouwen in het verlengde van het hoofdgebouw dienen te worden gebouwd. Nu de schuur niet in het verlengde van het hoofdgebouw aan de [locatie] is gesitueerd, is het bouwplan ook in zoverre in strijd met het bestemmingsplan, aldus [appellante].

2.4.1. Voor het oordeel dat uit artikel 5, lid B, onderdeel 2, onder a, van de planvoorschriften volgt dat een bijgebouw alleen in het verlengde van een hoofdgebouw kan worden gebouwd en dat het bouwplan derhalve ook met die bepaling in strijd is, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden. Reeds de omstandigheid dat hoofdgebouwen dieper plegen te zijn dan 3 m, maakt de door [appellante] voorgestane uitleg onaannemelijk. Een redelijke uitleg van het planvoorschrift brengt met zich dat een bijgebouw mag worden gebouwd op ten minste 3 m afstand achter de voorgevel(s) van het hoofdgebouw en een van daaruit doorgetrokken lijn. Met hetgeen is overwogen in de door [appellante] aangehaalde uitspraak, heeft de Afdeling, zoals de rechtbank terecht vaststelt, niet bedoeld het planvoorschrift zo uit te leggen dat een bijgebouw alleen in het verlengde van het hoofdgebouw zou mogen worden gebouwd.

Het betoog faalt.

2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de afweging of in redelijkheid vrijstelling voor de schuur kan worden verleend er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat het perceel waarop de schuur staat volgens het streekplan is gelegen in een uitsluitingsgebied, waarin alleen kleinschalige ontwikkelingen zijn toegestaan. De door het college beoogde herziening van de bijgebouwenregeling in het bestemmingsplan conform de bijgebouwenregeling in het bestemmingsplan "Den Burg" is daarmee evenmin in overeenstemming, aldus [appellante].

Voorts voert [appellante] aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het bouwplan dient ter legalisering van een illegaal gebouwd bouwwerk, dat oorspronkelijk niet is gebouwd om als bijgebouw te dienen.

2.5.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ligt in deze procedure uitsluitend de vraag voor of het besluit op de door [vergunninghouder] gedane bouwaanvraag in rechte stand kan houden. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat het bouwplan in overeenstemming is met zijn ruimtelijk beleid, heeft het college in redelijkheid kunnen verwijzen naar de voorgenomen aanpassing van de bijgebouwenregeling. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (voormelde uitspraak van 5 juli 2006 in zaak nr. 200509032/1; www.raadvanstate.nl) is het mogelijk maken van bijgebouwen van een beperkte omvang op het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" achter de percelen [locaties] niet in strijd met het streekplan "Ontwikkelingsbeeld Noord-Holland Noord" aangezien deze bebouwingsregeling ruimte biedt aan wat valt aan te merken als een in het streekplan bedoelde kleinschalige ontwikkeling, die is toegestaan in uitsluitingsgebieden. Mede gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de situering van het perceel in een uitsluitingsgebied in de weg staat aan het verlenen van medewerking aan het bouwplan. Dat de bouwaanvraag betrekking heeft op een illegaal gebouwde schuur die oorspronkelijk niet is opgericht om als bijgebouw te fungeren, is in dit geding niet van belang.

Het betoog faalt.

2.6. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat door de verbouw van de aan het hoofdgebouw vast gebouwde voormalige garage/berging tot kantoor/atelier en voor een klein deel als wasruimte, deze bebouwing als aan- of uitbouw bij het hoofdgebouw dient te worden aangemerkt, zodat deze ruimte bij het bepalen van de totale oppervlakte aan bijgebouwen niet behoeft te worden meegenomen.

[appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de oppervlakte van de voormalige garage/berging en de serre, voor zover buiten het bebouwingsvlak gebouwd, bij het bepalen van de totale oppervlakte van bijgebouwen dient te worden meegenomen.

2.6.1. Nu het begrip bijgebouw in artikel 20 van het Bro noch elders in dat besluit is gedefinieerd, dient voor de betekenis van dit begrip aansluiting te worden gezocht bij de in de jurisprudentie daarvoor ontwikkelde criteria. Onder bijgebouw dient te worden verstaan een gebouw dat zowel in bouwkundige als in functionele zin ondergeschikt is aan en ten dienste staat van een hoofdgebouw. Volgens de bouwtekening bij de bouwaanvraag zal de voormalige garage/berging, die tegen het hoofdgebouw is aangebouwd, gedeeltelijk de functie van kantoor/atelier en gedeeltelijk de functie van wasruimte gaan vervullen. Voorts blijkt uit de bouwtekening dat een interne verbinding bestaat tussen de voormalige garage/berging en de serre die eveneens in de bouwaanvraag is begrepen. Gelet op de gewijzigde functie en de interne verbinding met het hoofdgebouw, namelijk met de serre, dient de voormalige garage/berging, evenals de serre, te worden aangemerkt als een van het hoofdgebouw deel uitmakende uit- of aanbouw, ofwel een uitbreiding van de woning van [vergunninghouder] en niet als (aangebouwd) bijgebouw. Gelet hierop heeft het college de voormalige garage/berging, evenals de serre, bij het bepalen van de totale oppervlakte aan bijgebouwen op het perceel terecht niet meegenomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog van het college slaagt.

2.6.2. Anders dan [appellante] betoogt, is voor de conclusie of sprake is van een aan- of uitbouw dan wel een bijgebouw de situering binnen of buiten een bebouwingsvlak niet bepalend. Gelet hierop kan in de omstandigheid dat de serre en de voormalige garage/berging gedeeltelijk buiten het bebouwingsvlak van het hoofdgebouw zijn gesitueerd, geen grond worden gevonden voor het oordeel dat deze bouwwerken in zoverre als bijgebouw dienen te worden aangemerkt en dientengevolge bij het bepalen van de totale oppervlakte aan bijgebouwen moeten worden meegenomen.

Het betoog van [appellante] faalt.

2.7. Het hoger beroep van [appellante] is ongegrond.

2.8. Het hoger beroep van het college is gegrond.

2.9. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaren.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van [appellante] ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van het college gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 7 februari 2008 in zaak nr. 07/1886;

IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008

392.