Uitspraak 200701617/1


Volledige tekst

200701617/1.
Datum uitspraak: 28 mei 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., gevestigd te Nijmegen, en de stichting Stichting Natuur en Milieu, gevestigd te Utrecht,
2. de vereniging Milieufederatie Noord-Holland, gevestigd te Bergen (NH),
3. de stichting Stichting Dorpsraad Wijk aan Zee, gevestigd te Wijk aan Zee, gemeente Beverwijk,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 januari 2007 heeft het college aan Corus Staal B.V. (hierna: Corus) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een geïntegreerd staalbedrijf gelegen aan de Wenckebachstraat 1 te Velsen-Noord. Dit besluit is op 26 januari 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de stichting Stichting Natuur en Milieu (hierna: MOB en Natuur en Milieu) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2007, de vereniging Milieufederatie Noord-Holland (hierna: de Milieufederatie) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2007, en de stichting Stichting Dorpsraad Wijk aan Zee (hierna: Stichting Dorpsraad) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2007, beroep ingesteld. MOB en Natuur en Milieu hebben hun beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2007. De Milieufederatie heeft haar beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2007. Stichting Dorpsraad heeft haar beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 april 2007.

Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. MOB en Natuur en Milieu, de Milieufederatie, Stichting Dorpsraad, Corus en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2007, waar MOB en Natuur en Milieu, vertegenwoordigd door drs. ing. G. Vollenbroek, de Milieufederatie, vertegenwoordigd door drs. R. van Arendonk en mr. drs. A. de Savornin Lohman, en Stichting Dorpsraad, vertegenwoordigd door D. Buwalda, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.T. de Grunt, ing. W. Bakker, ing. P.E. van Houten en C.P. Horstman, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Corus, vertegenwoordigd door mr. M. Klijnstra, advocaat te Amsterdam, en ir. H.E. Regtuit en mr. F.K. Later, als partij gehoord.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van het college, MOB en Natuur en Milieu en de Milieufederatie. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.

2. Overwegingen

Algemeen toetsingskader

2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11 tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.1.1. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, voor zover hier van belang, houdt het bevoegd gezag hij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met bij ministeriële regeling aangewezen:

a. documenten, waarin door de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 16, tweede lid, van de EG-richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: gpbv) bekendgemaakte informatie met betrekking tot de bepaling van beste beschikbare technieken is opgenomen;

c. andere informatie met betrekking tot de bepaling van die technieken.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten worden als documenten waarmee het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening houdt, aangewezen de documenten, vermeld in de tabellen 1 en 2, die zijn opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten wordt met de in tabel 1 van de bijlage vermelde documenten in ieder geval rekening gehouden, voor zover het de daarbij vermelde gpbv-installaties betreft.

Emissies van zware metalen, stof, dioxinen en furanen door de sinterfabriek en pelletfabriek

2.2. MOB en Natuur en Milieu, de Milieufederatie en Stichting Dorpsraad betogen, kort samengevat, dat de aan de vergunning verbonden voorschriften ontoereikend zijn om de uitstoot van zware metalen, stof, dioxinen en furanen in voldoende mate te beperken. MOB en Natuur en Milieu en de Milieufederatie voeren in dit verband onder meer aan dat het Corus op grond van het bestreden besluit is toegestaan om een grotere hoeveelheid van deze stoffen uit te stoten dan op basis van de aangevraagde activiteiten nodig is. Stichting Dorpsraad voert verder aan dat ten onrechte geen grenswaarde is gesteld voor de maximale jaarvracht van zware metalen. MOB en Natuur en Milieu voeren voorts aan dat de met betrekking tot de hogedrukwasser in de sinterfabriek gestelde grenswaarden voor de emissieconcentratie van stof, zware metalen, dioxinen en furanen ten onrechte niet zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken en dat het college ten onrechte geen doekfilter heeft verlangd. Met een doekfilter kan volgens hen in de sinterfabriek een forse reductie van de uitstoot van deze stoffen worden bereikt, zowel tijdens normale bedrijfsomstandigheden als tijdens de zogeheten bypass. De Milieufederatie en MOB en Natuur en Milieu betogen voorts dat ten onrechte vergunning is verleend voor het stoken van in de inrichting vrijkomende, onder meer kwikhoudende, afvalstoffen, omdat onduidelijk is wat de gevolgen daarvan zijn voor het milieu.

2.2.1. Het college stelt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften zijn gebaseerd op toepassing van de beste beschikbare technieken, waarbij het BREF-document Primair ijzer en staal (hierna: het BREF IJzer en staal) en de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: NeR) zijn betrokken. Voor stoffen waarvoor een milieukwaliteitseis geldt, zijn volgens het college in de vergunning grenswaarden gesteld voor de maximale jaarvracht. Voor de overige stoffen stelt het college te hebben gekozen voor een brongerichte aanpak, door grenswaarden te stellen voor de emissieconcentratie en voor de uurvracht. De emissie van deze overige stoffen, waaronder een aantal zware metalen, wordt volgens het college voldoende gereduceerd door de voorschriften ten aanzien van de reductie van stof, waarbij van belang is dat bijna alle zware metalen zich binden aan stofdeeltjes. Verder blijkt uit de na het nemen van het bestreden besluit uitgevoerde verspreidingsberekeningen dat uitgaande van de in de vergunning gestelde grenswaarden, geen immissiegrenswaarden of streefwaarden worden overschreden, aldus het college.

De in de hogedrukwasser van de sinterfabriek toegepaste rookgasreinigingstechniek behoort volgens het college tot de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. In de hogedrukwasser wordt namelijk niet alleen stof, maar worden ook andere anorganische componenten als zwaveldioxide, fluoriden en chloriden verwijderd. Het college stelt zich verder op het standpunt dat het toepassen van een doekfilter als voor- of nageschakelde techniek in de hogedrukwasser niet in redelijkheid kan worden verlangd. Volgens hem blijkt uit het op 12 november 2003 uitgebrachte rapport 'Onderzoek milieumaatregelen basismetaalindustrie' van Tebodin Consultancy (hierna: het Tebodin-rapport) dat het toepassen van een doekfilter niet kosteneffectief is. Voorts kan een doekfilter niet worden beschouwd als een voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek, omdat de toepassing daarvan met een zeer groot energieverbruik gepaard gaat, aldus het college.

In zijn zienswijze op het deskundigenbericht erkent het college dat de in voorschrift 1.1.5 en voorschrift 1.1.13 gestelde maximale emissieconcentratie van arseen en cadmium van 0,2 mg/m3 niet in overeenstemming is met de NeR. Met de in de hogedrukwasser toegepaste rookgasreinigingstechniek, die volgens het college als beste beschikbare techniek is aan te merken, kan evenwel geen lagere emissieconcentratie worden bereikt. Een strengere norm kan daarom niet in redelijkheid worden gesteld, aldus het college.

Het stoken van in de inrichting vrijkomende afvalstoffen acht het college doelmatig, onder meer ter vermindering van het gebruik van primaire grondstoffen. Omdat de precieze samenstelling van de toe te passen afvalstoffen niet bekend is, heeft het college de vergunning in zoverre voor de duur van drie jaar verleend. Op grond van de vergunning moet Corus een aan het college ter goedkeuring voor te leggen plan opstellen waarin onder meer nader inzicht wordt verschaft in de precieze samenstelling van de afvalstoffen (onder meer de hoeveelheid zware metalen, waaronder kwik) en waarin acceptatiecriteria worden geformuleerd. Met de in het plan verschafte informatie kan vervolgens worden beoordeeld of voor het toepassen van de afvalstoffen voor een langere periode vergunning kan worden verleend, aldus het college. Het college voert aan dat Corus in zoverre over bestaande rechten beschikt.

2.2.2. Het BREF IJzer en staal en de NeR zijn vermeld in de in de bijlage bij de Regeling aanwijzing BBT-documenten opgenomen tabel 1 respectievelijk tabel 2.

2.2.3. De belangrijkste emissiebronnen van zware metalen zijn de hogedrukwasser in de sinterfabriek en de fluorwassers in de pelletfabriek. In voorschrift 1.1.5 respectievelijk voorschrift 1.1.13 zijn ten aanzien van deze bronnen voor vier zware metalen, te weten arseen, cadmium, kwik (gasvormig) en nikkel, grenswaarden gesteld in de vorm van een maximale emissieconcentratie en een maximale vracht per uur. Verder is in voorschrift 0.4.1 onder c, een maximum gesteld aan de jaarvracht van lood. Voor de overige zware metalen is in de voorschriften geen maximum gesteld aan de emissieconcentratie, de uurvracht of de jaarvracht.

In het deskundigenbericht is voor de vier voornoemde zware metalen de toegestane jaarvracht becijferd, door de toegestane vracht per uur te vermenigvuldigen met het aantal bedrijfsuren per jaar. Volgens het deskundigenbericht ligt de toegestane jaarvracht van arseen, cadmium, nikkel en gasvormig kwik, afhankelijk van het zware metaal, ongeveer een factor 3 tot 12 hoger dan, gerelateerd aan de emissies in het representatief te achten jaar 2005, redelijkerwijs nodig kan worden geacht. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het deskundigenbericht in zoverre onjuistheden bevat. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.

De belangrijkste emissiebronnen van dioxinen en furanen zijn de sintermachines in de sinterfabriek. In voorschrift 1.1.5 is ten aanzien van deze bronnen, zowel voor het geval de hogedrukwasser in werking is als voor het geval deze buiten werking is, voor dioxinen en furanen een grenswaarde gesteld voor de emissieconcentratie en voor de vracht per uur. Er is geen afzonderlijke grenswaarde gesteld voor de vracht per jaar. In het deskundigenbericht is de toegestane jaarvracht becijferd, door de toegestane vracht per uur te vermenigvuldigen met het aantal bedrijfsuren per jaar. Volgens het deskundigenbericht ligt de toegestane jaarvracht ruim een factor 3 hoger dan de feitelijke jaarvracht over 2006 en ook beduidend hoger dan op basis van door Corus aangeleverde gegevens nodig kan worden geacht. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het deskundigenbericht in zoverre onjuist is. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.

Voor zover het college aanvoert dat de in het deskundigenbericht becijferde jaarvrachten een sterke overschatting betekenen van de werkelijke uitstoot van de desbetreffende stoffen omdat de gestelde normen voor de vracht per uur bedoeld zijn om piekemissies te beperken, overweegt de Afdeling dat het college aldus niet betwist dat de in het deskundigenbericht becijferde jaarvrachten op grond van het bestreden besluit zijn toegestaan.

Voor de zware metalen chroom, koper en zink is in de vergunning geen maximum gesteld aan de jaarvracht. Evenmin is een maximale uurvracht gesteld, waarmee indirect een maximum zou zijn gesteld aan de jaarvracht. De jaarvracht van deze drie zware metalen is dus niet aan een maximum gebonden. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.

2.2.4. De zware metalen die door de hogedrukwasser en de fluorwassers worden uitgestoten zijn, met uitzondering van gasvormig kwik, volledig stofgebonden. Daardoor kan voor deze zware metalen aan de hand van de in de voorschriften 1.1.5 en voorschrift 1.1.13 gestelde grenswaarde voor de emissieconcentratie van stof worden berekend welke maximale emissieconcentratie op grond van de vergunning geldt. In het deskundigenbericht is een dergelijke berekening gemaakt en wordt geconcludeerd dat op grond van de vergunning voor drie door de hogedrukwasser en één door de fluorwassers uitgestoten zware metalen een hogere grenswaarde voor de emissieconcentratie geldt dan in de NeR wordt aanbevolen. Het gaat hierbij enerzijds om chroom, cadmium en lood en anderzijds om arseen, waarvoor de grenswaarde een factor 1,5 tot 9 hoger ligt dan in de NeR wordt aanbevolen.

Voor arseen en cadmium is in voorschrift 1.1.5 en in voorschrift 1.1.13 daarnaast een afzonderlijke grenswaarde voor de emissieconcentratie gesteld, van 0,2 mg/m3. In zijn zienswijze op het deskundigenbericht stelt het college dat deze grenswaarde past bij de in de inrichting toegepaste, met de beste beschikbare technieken overeenstemmende, techniek, en dat het daarom niet de sinds 2004 in de NeR opgenomen grenswaarde van 0,05 mg/m3 heeft verlangd.

Volgens het deskundigenbericht zou, om voor alle zware metalen binnen de grenzen van de NeR te blijven, voor de hogedrukwasser en de fluorwassers een emissieconcentratiegrenswaarde voor stof van ongeveer 5 mg/m3 moeten gelden. In voorschrift 1.1.5 en in voorschrift 1.1.13 is ten aanzien van de hogedrukwasser respectievelijk de fluorwassers evenwel een grenswaarde voor stof van 40 mg/m3 respectievelijk 15 mg/m3 gesteld.

Niet in geschil is dat met het plaatsen van een doekfilter bij de sinterfabriek een forse reductie van de emissieconcentratie van stof kan worden bereikt. Partijen verschillen evenwel van mening of een doekfilter in dit geval in redelijkheid kan worden verlangd. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat er aanleiding bestaat om (opnieuw) onderzoek te doen naar het toepassen van een doekfilter, geplaatst vóór of achter de hogedrukwasser, nu daarmee een forse reductie van de emissieconcentratie van stof en zware metalen kan worden bereikt. Volgens het deskundigenbericht is de in voorschrift 1.1.5 ten aanzien van de hogedrukwasser gestelde grenswaarde voor stof van 40 mg/m3 weliswaar in overeenstemming met het BREF IJzer en staal, maar dateert dit document uit 2001 en zijn de daarin vervatte inzichten gebaseerd op een document uit 1997. Het BREF wordt op dit moment herzien. Voorts staan doekfilters bekend om hun brede toepasbaarheid, hoge betrouwbaarheid en hoge rendement. In het deskundigenbericht worden verder kanttekeningen geplaatst bij de berekening van de kosteneffectiviteit van een doekfilter voor Corus in het Tebodin-rapport. In de eerste plaats is in die berekening alleen de bespaarde uitstoot van stof en lood meegenomen, niet die van de overige zware metalen. In de tweede plaats ligt de bespaarde uitstoot van stof thans beduidend hoger dan in het Tebodin-rapport is becijferd. Volgens het deskundigenbericht zal de emissie van stof en, nu deze bijna allemaal volledig stofgebonden zijn, van zware metalen door toepassing van een doekfilter met ruim een factor 8 kunnen worden gereduceerd.

Ten aanzien van de beroepsgrond dat de gestelde grenswaarde voor de emissieconcentratie van dioxinen en furanen niet overeenkomt met toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken, overweegt de Afdeling als volgt. De in de inrichting gebruikte techniek van een hogedrukwasser in combinatie met rookgascirculatie wordt in het BREF IJzer en Staal aangemerkt als BBT. Het BREF beschrijft verdergaande technieken, maar die werden ten tijde van het totstandkomen van het BREF nog niet als BBT aangemerkt. Volgens het deskundigenbericht moet worden betwijfeld of het BREF geacht kan worden op dit punt de actuele beste beschikbare technieken te beschrijven. In de eerste plaats dateren de in het BREF verwerkte inzichten uit 1997 en wordt het BREF momenteel herzien. In de tweede plaats wordt in recente andere BREF's uit 2006 en sinds september 2004 in de NeR een aanmerkelijk lagere grenswaarde voor de emissieconcentratie van dioxinen en furanen aangehouden (te weten 0,1 ng TEQ/m3) dan in het BREF IJzer en Staal (te weten 0,4 ng TEQ/m3). In voorschrift 1.1.5 van de onderhavige vergunning is laatstgenoemde grenswaarde opgenomen. Van belang is verder dat dioxinen en furanen vanwege hun extreme toxiciteit, persistentie en bioaccumulatiegedrag in de NeR in de categorie 'Extreem risicovolle stoffen' zijn ingedeeld en dat voor deze stoffen volgens de NeR de zogeheten minimalisatieverplichting geldt, wat betekent dat moet worden gestreefd naar een nulemissie. In het deskundigenbericht wordt voorts opgemerkt dat het aannemelijk is dat door toepassing van een doekfilter een grote reductie van de emissie van dioxinen en furanen kan worden bereikt.

Volgens het deskundigenbericht zal met toepassing van een doekfilter de uitstoot van stof, zware metalen, dioxinen en furanen ook in geval van bijzondere bedrijfsomstandigheden waarbij de hogedrukwasser buiten werking is, de zogeheten bypass, fors kunnen worden beperkt.

Corus heeft niet aannemelijk gemaakt dat het plaatsen van een doekfilter op voorhand technisch niet haalbaar moet worden geacht.

2.2.5. Door geen nader onderzoek te (laten) verrichten naar het toepassen, zowel in de representatieve bedrijfssituatie als in geval van de zogeheten bypass, van een doekfilter in de sinterfabriek heeft het college gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat verlangt dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart.

Voorts heeft het college in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd dat de in voorschrift 1.1.5 ten aanzien van de hogedrukwasser gestelde grenswaarden voor de emissieconcentratie van stof, arseen, cadmium, dioxinen en furanen, en de in dit voorschrift indirect, door middel van de voor stof gestelde grenswaarde, gestelde grenswaarden voor de emissieconcentratie van chroom en lood, overeenkomen met toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Hetzelfde geldt voor de ten aanzien van de fluorwassers in voorschrift 1.1.13 gestelde grenswaarden voor de emissieconcentratie van arseen en cadmium.

Het bestreden besluit is eveneens in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voor zover daarbij het toepassen van in de inrichting vrijkomende afvalstoffen is vergund, nu op basis van de stukken moet worden geconcludeerd dat onvoldoende inzicht bestaat in de gevolgen daarvan voor het milieu. Het college en Corus hebben niet aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk was om dit inzicht al ten tijde van het nemen van het bestreden besluit te verkrijgen. Aan de vraag of Corus in zoverre over bestaande rechten beschikt, wordt onder deze omstandigheden niet toegekomen.

De beroepen slagen in zoverre.

Bypass

2.3. MOB en Natuur en Milieu voeren aan dat het ten onrechte is toegestaan dat de hogedrukwasser gedurende 4% van de bedrijfstijd buiten werking is, gedurende welke periode de emissie van de sintermachines in de sinterfabriek niet wordt gereinigd (de zogeheten bypass). Zij achten dit in strijd met het BREF IJzer en Staal. De Milieufederatie keert zich tegen de in voorschrift 1.1.5 voor de bypass gestelde grenswaarden voor de emissieconcentratie van dioxinen.

2.3.1. In voorschrift 1.1.10 is bepaald dat bypass zoveel als redelijkerwijs mogelijk is moet worden beperkt en vanaf 30 oktober 2007 alleen nog is toegestaan tijdens het opstarten en afschakelen van de sintermachines (maximaal vier uur achtereen), tijdens storingen van de hogedrukwasser (maximaal vier uur achtereen) en tijdens het spoelen van de lansen van de hogedrukwasser (maximaal 32 uur per kalenderjaar). Het tijdstip, de reden en de duur van de bypass moeten worden geregistreerd.

2.3.2. In het deskundigenbericht is vermeld dat het BREF IJzer en Staal alleen prestatieranges bevat ten aanzien van de representatieve bedrijfssituatie, en dus niet ten aanzien van de bypass. Wel is in het BREF vermeld dat bypass onder omstandigheden noodzakelijk is. Ook aan de NeR kunnen voor bijzondere bedrijfssituaties als de bypass geen aan de toepassing van de beste beschikbare technieken gerelateerde prestatieranges worden ontleend.

Bypass is, anders dan in de onderliggende vergunningen, thans niet meer toegestaan tijdens regulier onderhoud van de hogedrukwasser. In de considerans van het bestreden besluit stelt het college dat de bypass hierdoor naar verwachting minder dan 4% van de bedrijfstijd zal optreden. De Afdeling ziet, mede gelet op het deskundigenbericht, waarin onder meer is vermeld dat de bypass volgens Corus niet meer dan 3% van de bedrijfstijd zal optreden, geen reden om aan de juistheid van dit betoog te twijfelen. Het deskundigenbericht biedt verder geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de bedrijfsduur van de bypass redelijkerwijs verder kan worden beperkt.

Deze beroepsgronden falen.

Totale stofemissie

2.4. MOB en Natuur en Milieu voeren aan dat de gestelde voorschriften met betrekking tot de totale stofemissie onvoldoende streng zijn, nu die emissie in 2010 maximaal 3410 ton/jaar mag bedragen terwijl de werkelijke emissie over 2003, 3300 ton bedroeg. Daarnaast betogen zij dat de gestelde grenswaarden voor de totaalvrachten van de diffuse (open) bronnen niet goed handhaafbaar zijn en dat de hiervoor gebruikte berekeningsmethode arbitrair is. Stichting Dorpsraad betoogt eveneens dat de toegestane totale stofemissie moet worden teruggebracht.

2.4.1. In het deskundigenbericht wordt uiteengezet dat er bij de berekening van de toegestane emissie van totaal stof onderscheid moet worden gemaakt tussen puntbronnen en diffuse (open) bronnen. Tot 2004 is de emissie uit diffuse bronnen niet door Corus gerapporteerd. Cijfers van vóór 2004 hebben dus alleen betrekking op puntbronnen.

Volgens het deskundigenbericht bedroeg de toegestane emissie van totaal stof afkomstig van puntbronnen in 2003, 3300 ton/jaar.

Ingevolge voorschrift 0.4.1, onder d, bedraagt de toegestane emissie van totaal stof afkomstig van puntbronnen 1750 ton/jaar, met een reductie tot 1500 ton/jaar met ingang van 2010.

Ingevolge voorschrift 0.4.2 bedraagt de toegestane emissie van totaal stof afkomstig van diffuse bronnen 1940 ton/jaar, met een reductie tot 1850 ton/jaar met ingang van 2010.

2.4.2. De toegestane emissie van totaal stof afkomstig van puntbronnen wordt ten opzichte van 2003 bijna gehalveerd en met ingang van 2010 nog verder teruggebracht. Daarnaast voorziet de vergunning in een reductie van de toegestane emissie van de diffuse bronnen. De Afdeling ziet gelet hierop in de beroepen geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college de gestelde voorschriften met betrekking tot de emissie van totaal stof niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten.

De berekening van de emissie van diffuse bronnen is volgens het deskundigenbericht in overeenstemming met de actuele, wetenschappelijk aanvaarde, inzichten. Uit het deskundigenbericht blijkt voorts dat er geen reden is om aan te nemen dat de gestelde grenswaarden voor de totaalvrachten van de diffuse bronnen niet goed handhaafbaar zijn. De Afdeling ziet, mede nu MOB en Natuur en Milieu hun beroep op dit punt niet nader hebben onderbouwd, geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen.

Deze beroepsgronden falen.

Overige beroepsgronden met betrekking tot het BBT-niveau van stofbronnen

2.5. MOB en Natuur en Milieu betogen dat de in voorschrift 1.1.13 ten aanzien van de fluorwassers in de pelletfabriek gestelde emissiegrenswaarde van 15 mg/m3 stof niet conform het BREF IJzer en Staal is.

2.5.1. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat een emissiegrenswaarde van 15 mg/m3 stof met betrekking tot de in de fluorwassers toegepaste gaswassing in overeenstemming is met het BREF IJzer en Staal. De Afdeling ziet geen aanleiding om het deskundigenbericht op dit punt onjuist te achten. Deze beroepsgrond faalt.

2.6. MOB en Natuur en Milieu betogen dat de ten aanzien van kleine puntbronnen gestelde voorschriften niet overeenkomen met toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken.

2.6.1. Ingevolge voorschrift 0.4.5 mag van niet nader in de aanvraag of het bestreden besluit omschreven doekfilterinstallaties (installaties met een emissie kleiner dan 325 g/uur), de emissie van stof niet meer bedragen dan 10 mg/m3. Voor doekfilterinstallaties die na het van kracht worden van de beschikking worden gerealiseerd mag de emissie van stof niet meer bedragen dan 5 mg/m3.

Ingevolge voorschrift 0.1.14 mag een installatie die van invloed is op de milieubelasting van de inrichting slechts worden vervangen door een installatie die voldoet aan de beste beschikbare technieken.

2.6.2. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat, mede gelet op paragraaf 3.2.2 van de NeR, voor doekfilterinstallaties met een emissievracht van 200 g/uur of meer een emissiegrenswaarde van 5 mg/m3 conform BBT is, maar dat uit praktische overwegingen zou kunnen worden volstaan met de eis dat ook na vervanging van een filterdoek een emissiegrenswaarde van 5 mg/m3 geldt.

Het college heeft in zijn zienswijze op het deskundigenbericht aangegeven dat uit voorschrift 0.1.14 voortvloeit dat ook na vervanging van een filterdoek een emissiegrenswaarde van 5 mg/m3 geldt. Gelet hierop moet buiten twijfel worden geacht dat voorschrift 0.1.14 ook betrekking heeft op het vervangen van een onderdeel van een installatie, zoals een filterdoek. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college voor bestaand gebruik een emissiegrenswaarde van 10 mg/m3 en na vervanging van een doekfilterinstallatie of van een filterdoek een emissiegrenswaarde van 5 mg/m3 in redelijkheid toereikend kunnen achten. Deze beroepsgrond faalt.

2.7. MOB en Natuur en Milieu voeren aan dat de in voorschrift 1.4.4 ten aanzien van Ketel 41 van het Energiebedrijf gestelde eisen niet streng genoeg zijn.

2.7.1. In voorschrift 1.4.4 is ten aanzien van Ketel 41 een grenswaarde voor de emissieconcentratie van stof gesteld van 35 mg/m3. Binnen twee jaar na inwerkingtreding van de vergunning dient aan een grenswaarde van 20 mg/m3 te worden voldaan, met een inspanningsverplichting om tot een emissieconcentratie van maximaal 10 mg/m3 te komen.

2.7.2. In Ketel 41 wordt gebruik gemaakt van hete lucht afkomstig van de sinterkoelers. Dit is volgens het BREF IJzer en Staal een BBT-maatregel. Het college heeft Corus een termijn van twee jaar gegund om in de luchtstroom naar de ketel een elektrofilter te plaatsen, waarmee (sinter)stof kan worden afgevangen. De keuze voor een elektrofilter wordt in het deskundigenbericht gesteund en de daarbij gestelde grenswaarde en inspanningsverplichting zijn volgens de deskundige passend. De Afdeling ziet geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen en ziet in hetgeen MOB en Natuur en Milieu hebben aangevoerd ook voor het overige onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat het college voorschrift 1.4.4 niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten. Deze beroepsgrond faalt.

2.8. MOB en Natuur en Milieu voeren aan dat de in voorschrift 1.5.2 ten aanzien van de primaire afzuigingen van de oxystaalfabriek 2 gestelde grenswaarde voor de emissieconcentratie van stof niet streng genoeg is. Ook de in de voorschriften 3.2.1 en 3.2.4 ten aanzien van de koudbandwalserij gestelde grenswaarden achten zij niet toereikend.

2.8.1. In het deskundigenbericht wordt vermeld dat de in de oxystaalfabriek 2 toegepaste techniek van gaswassing volgens het BREF IJzer en Staal voor bestaande situaties aan te merken is als toepassing van de beste beschikbare technieken. De in voorschrift 1.5.2 gestelde grenswaarde voor stof van 50 mg/m3 valt voorts binnen de in het BREF genoemde bandbreedte voor stofemissies van primaire afzuigingen.

Voorschrift 3.2.1 bevat geen grenswaarden. De in voorschrift 3.2.4 gestelde grenswaarde van 25 mg/m3 valt binnen de in het BREF Ferrometaalbewerking genoemde bandbreedte voor stofemissies van een koudbandwalserij.

Gezien het vorenstaande heeft het college de in de voorschriften 1.5.2 en 3.2.4 gestelde grenswaarden in redelijkheid toereikend kunnen achten. Deze beroepsgronden falen.

Stofemissie bij mengen

2.9. De Milieufederatie voert aan dat ten onrechte geen middelvoorschriften aan de vergunning zijn verbonden ter voorkoming van stofverspreiding ten gevolge van het mengen van stuifgevoelige goederen, bijvoorbeeld strekkende tot het bevochtigen van menghopen. Het doelvoorschrift 0.2.31 acht zij in dit verband niet toereikend.

2.9.1. In voorschrift 0.2.31 is bepaald dat vaste goederen zodanig moeten worden overgeslagen, getransporteerd en bewerkt, dat geen stofverspreiding optreedt die buiten een afstand van twee meter van de bron nog visueel waarneembaar is.

2.9.2. In Deel 1.1 van de aanvraag, onderdeel Grondstoffenbedrijf, paragraaf 1.2.2.10, is beschreven dat, ter voorkoming van stofverspreiding, menghopen na gereedkoming in een zogenoemde korstvormer worden gezet en dat daarnaast sproeiwagens worden ingezet om de hopen nat te houden. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat met deze maatregelen stofverspreiding wordt tegengegaan. De Afdeling ziet geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. Blijkens het dictum van het besluit maakt het voornoemde gedeelte van de aanvraag onderdeel uit van de vergunning, zodat Corus daaraan is gebonden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning op dit punt toereikend is. Deze beroepsgrond faalt.

Onderzoeken naar emissiereductie

2.10. Stichting Dorpsraad voert aan dat de in de voorschriften 1.1.6, 1.1.7 en 1.1.12 opgenomen onderzoeksverplichtingen onvoldoende waarborg bieden voor een reductie van de stofemissie. MOB en Natuur en Milieu voeren aan dat in voorschrift 1.1.7 ten onrechte geen onderzoek is voorgeschreven naar het toepassen van een doekfilter bij de elektrofilters in de sinterfabriek en dat de in dit voorschrift gegunde onderzoekstermijn te ruim is. De Milieufederatie heeft ter zitting aangevoerd dat de in voorschrift 1.1.11 gegunde termijn voor het verrichten van onderzoek naar de verdere reductie van dioxinen te ruim is.

2.10.1. In de voorschriften 1.1.6 en 1.1.12 zijn geen onderzoeksverplichtingen opgenomen. Het betoog van Stichting Dorpsraad mist in zoverre feitelijke grondslag.

2.10.2. Ingevolge voorschrift 1.1.7, voor zover hier van belang, moet door vergunninghoudster binnen één jaar na het in werking treden van de vergunning onderzoek zijn verricht naar de mogelijkheden tot verdere reductie van de stofemissie van de elektrofilters. Bij het onderzoek moeten ten minste de technieken als beschreven in hoofdstuk 4.3.2 (deel EP1: elektrofilters) van het BREF IJzer en Staal worden betrokken.

2.10.3. In hoofdstuk 4.3.2 van het BREF IJzer en Staal worden zogenoemde end-of-pipe-techniques beschreven die worden geassocieerd met toepassing van de beste beschikbare technieken voor sinterfabrieken. In deel EP1 van hoofdstuk 4.3.2 worden onder meer drie nieuwere typen elektrofilters beschreven. In deel EP2 wordt toepassing van een doekfilter als nageschakelde techniek beschreven.

In de considerans van het bestreden besluit stelt het college dat de in voorschrift 1.1.5 met betrekking tot de elektrofilters gestelde emissiegrenswaarde voor stof zonder meer haalbaar is bij toepassing van elektrofilters zonder specifieke aanpassingen. Omdat bij toepassing van de in deel EP1 van hoofdstuk 4.3.2 van het BREF beschreven elektrofilters volgens het BREF lagere emissiegrenswaarden haalbaar zijn, is voorgeschreven dat daarnaar onderzoek moet worden verricht, aldus het college.

Uit de stukken blijkt dat de elektrofilters een belangrijke emissiebron van stof zijn. In deel EP2 van hoofdstuk 4.3.2 van het BREF is vermeld dat een doekfilter een zeer effectieve maatregel is ter reductie van de emissie door elektrofilters van onder meer stof. In het BREF wordt zowel het gebruik van een doekfilter als het gebruik van één van de in deel EP1 genoemde nieuwere typen elektrofilters geassocieerd met toepassing van de beste beschikbare technieken, zonder dat op dit punt een onderscheid wordt gemaakt tussen deze technieken. In het licht van het vorenstaande lag het in de rede om ook onderzoek te verlangen naar het toepassen van een doekfilter bij de elektrofilters in de sinterfabriek. Het college heeft in het bestreden besluit noch nadien naar aanleiding van de naar voren gebrachte beroepsgronden onderbouwd waarom de in voorschrift 1.1.7 neergelegde onderzoeksverplichting zich daartoe niet uitstrekt. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd. De beroepen van Stichting Dorpsraad en MOB en Natuur en Milieu slagen in zoverre.

2.10.4. De in voorschrift 1.1.7 en voorschrift 1.1.11 gegunde onderzoekstermijnen bedragen één jaar respectievelijk 18 maanden, gerekend vanaf de inwerkingtreding van het bestreden besluit. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college, mede gelet op de overige onderzoeksverplichtingen die in de vergunning zijn gesteld, deze termijnen in redelijkheid kunnen gunnen. Deze beroepsgronden falen.

Zwevende deeltjes

2.11. Stichting Dorpsraad voert aan dat de emissie van zwevende deeltjes dient te worden begrensd, nu de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 gestelde grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie in Wijk aan Zee wordt overschreden. Zij betoogt voorts dat ten onrechte niet is voorzien in een methode waarmee de bijdrage van Corus aan de concentratie van zwevende deeltjes kan worden gemeten. MOB en Natuur en Milieu voeren aan dat de bijdrage van Corus aan de immissie van zwevende deeltjes in de omgeving van de inrichting te groot is.

2.11.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het Besluit luchtkwaliteit 2005, zoals dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit en voor zover hier van belang luidde, nemen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden dan wel bij de toepassing van wettelijke voorschriften die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) in acht.

In artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (oud) is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden, in afwijking van dat lid, mede kunnen worden uitgeoefend indien de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft.

In artikel 20 van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (oud) is, voor zover hier van belang, een grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van zwevende deeltjes gesteld van 50 microgram per kubieke meter, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

2.11.2. Niet in geschil is dat mede als gevolg van de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten de in artikel 20 van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (oud) gestelde grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van zwevende deeltjes in Wijk aan Zee en IJmuiden meer dan vijfendertig maal per kalenderjaar wordt overschreden. In het deskundigenbericht is evenwel vermeld dat, hoewel de gegevens met betrekking tot de emissie van zwevende deeltjes onder het hiervoor geldende vergunningenbestand niet precies kunnen worden achterhaald, aannemelijk is dat de concentratie van zwevende deeltjes in de buitenlucht als gevolg van het bestreden besluit per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft. De Afdeling ziet in de beroepen geen aanleiding voor het oordeel dat het deskundigenbericht in zoverre niet juist is. Verder is, anders dan Stichting Dorpsraad kennelijk veronderstelt, op grond van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (oud) niet vereist dat de individuele bijdrage van een inrichting aan de concentratie van zwevende deeltjes in de buitenlucht wordt bepaald. Uit het voorgaande volgt dat het Besluit luchtkwaliteit 2005 (oud) niet in de weg staat aan vergunningverlening. De beroepen van Stichting Dorpsraad en MOB en Natuur en Milieu falen in zoverre.

Ontbrekende grenswaarden

2.12. MOB en Natuur en Milieu betogen dat in de vergunning ten onrechte geen grenswaarde is gesteld voor de emissieconcentratie van chroom, zink, thallium en stofgebonden kwik.

2.12.1. Voor zover deze beroepsgrond betrekking heeft op chroom, verwijst de Afdeling naar rechtsoverweging 2.2.5 hiervoor.

In het deskundigenbericht wordt gesteld dat het stellen van een grenswaarde voor de emissieconcentratie van zink en thallium geen meerwaarde heeft omdat andere zware metalen maatgevend zijn bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de emissies van de hogedrukwasser en de fluorwassers. Het door de inrichting uitgestoten kwik is voor 97% gasvormig en voor 3% stofgebonden. De in de vergunning gestelde grenswaarde voor de emissieconcentratie van gasvormig kwik is tien keer strenger dan de in de NeR geadviseerde grenswaarde. Volgens het deskundigenbericht is het gelet hierop niet nodig een afzonderlijke grenswaarde te stellen voor stofgebonden kwik. De Afdeling ziet geen aanleiding om het deskundigenbericht op deze punten onjuist te achten. Het beroep van MOB en Natuur en Milieu faalt in zoverre.

Handhaafbaarheid van de gestelde maximale jaarvracht van lood

2.13. De Milieufederatie voert aan dat het in voorschrift 0.4.1, onder c, gestelde maximum aan de jaarvracht van lood niet handhaafbaar is. MOB en Natuur en Milieu voeren aan dat ten onrechte geen grenswaarde voor de emissieconcentratie van lood is gesteld.

2.13.1. Volgens het deskundigenbericht is de gestelde maximale jaarvracht van lood op zich goed handhaafbaar, maar verdient het uit dat oogpunt wel aanbeveling om tevens een grenswaarde voor de emissieconcentratie te stellen. Deze grenswaarde zou betrekking moeten hebben op de sinterfabriek, nu deze ongeveer 94% van de loodemissie veroorzaakt. Het college heeft in zijn zienswijze op het deskundigenbericht aangegeven met deze aanbeveling te kunnen instemmen. Het besluit is in zoverre in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat eist dat een besluit zorgvuldig wordt genomen. Deze beroepsgronden slagen.

Monitoring en kalibratie

2.14. MOB en Natuur en Milieu voeren aan dat, gelet op het BREF Monitoring en paragraaf 3.7 van de NeR, de in de vergunning neergelegde frequentie van monitoringsmetingen van onder meer zware metalen te laag is.

2.14.1. Het college voert aan dat het bij het opstellen van voorschrift 0.1.17 gebruik heeft gemaakt van het BREF Monitoring en de Handreiking validatie Milieuverslagen van de FO-industrie.

2.14.2. Ingevolge voorschrift 0.1.16, voor zover hier van belang, moet vergunninghoudster ieder jaar een meet- en controleprogramma voor het daaropvolgende jaar opstellen. Dit programma bevat een aanduiding van de te verrichten metingen en continumetingen, gebaseerd op de NeR-systematiek en de overige vergunningvoorschriften.

In voorschrift 0.1.17 is ten aanzien van een groot aantal stoffen per emissiebron aangegeven met welke frequentie de emissie moet worden gemeten. Voor zware metalen en stof geldt een meetfrequentie van één keer per drie jaar.

2.14.3. In het BREF Monitoring wordt een aantal factoren aangeduid waarmee rekening kan worden gehouden bij het bepalen van een meetfrequentie, maar worden geen concrete frequentiewaarden genoemd. Paragraaf 3.7.2 van de NeR bevat wel concrete aanwijzingen voor het vaststellen van meetfrequenties.

Het college heeft ter zitting erkend dat meerdere in voorschrift 0.1.17 genoemde meetfrequenties niet in overeenstemming zijn met de NeR. Het is evenwel van mening dat lagere meetfrequenties toereikend zijn. Hiertoe heeft het college ter zitting aangevoerd dat op basis van in het verleden uitgevoerde monitoringsmetingen reeds een goed inzicht bestaat in de diverse emissies en dat de op grond van de vergunning op te stellen onderhouds- en inspectieplannen vergelijkbare informatie zullen opleveren als monitoringsmetingen. De Afdeling acht deze stellingen zonder nadere onderbouwing ontoereikend als motivering ter afwijking van de NeR. Hiertoe overweegt zij dat de door het college bedoelde plannen met een ander doel worden opgesteld dan het in de voorschriften 0.1.16 en 0.1.17 bedoelde programma. Verder is in aanmerking genomen dat voor de sinterfabriek geen monitoringsmetingen met betrekking tot de emissie van waterstoffluoride is verlangd, terwijl deze een belangrijke emissiebron van waterstoffluoride is. Het college heeft niet onderbouwd waarom voorschrift 0.1.17 zich hiertoe niet uitstrekt.

Het bestreden besluit is wat voorschrift 0.1.17 betreft in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd. Deze grond slaagt.

2.15. MOB en Natuur en Milieu voeren aan dat voorschrift 0.4.8, inzake kalibratie, niet adequaat is.

2.15.1. Ingevolge voorschrift 0.4.8, voor zover hier van belang, dienen continu-meetsystemen met inachtneming van de voorschriften 0.1.16 en 0.1.17 door middel van kalibratie op hun goede werking te worden gecontroleerd.

2.15.2. In het deskundigenbericht is hierover vermeld dat, nu in voorschrift 0.4.8 wordt verwezen naar voorschrift 0.1.16 en in het laatstgenoemde voorschrift wordt verwezen naar 'de NeR-systematiek', mogelijk aangenomen kan worden dat kalibratie op grond van de vergunning uitgevoerd dient te worden conform paragraaf 3.7.4 van de NeR, dat een regeling over de kalibratie van meetsystemen bevat. Het zou dan wel aanbeveling verdienen om de aanwijzingen uit de NeR rechtstreeks in voorschrift 0.4.8 op te nemen, aldus het deskundigenbericht. In zijn zienswijze op het deskundigenbericht stelt het college in reactie hierop slechts dat kalibratie op grond van voorschrift 0.1.19 volgens NEN-EN 14181 moet geschieden, en dat deze NEN-norm ook in de NeR wordt gehanteerd. In paragraaf 3.7.4 van de NeR wordt met betrekking tot kalibratie echter niet verwezen naar deze NEN-norm. Gelet hierop kan niet worden geconcludeerd dat het college heeft beoogd voor te schrijven dat kalibratie van het meetsysteem dient te geschieden conform paragraaf 3.7.4 van de NeR. Nu het college ook niet anderszins heeft aangegeven op welke grond aangenomen moet worden dat de vergunning toereikend is wat betreft de kalibratie van meetsystemen, is het bestreden besluit op dit punt in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze beroepsgrond slaagt.

Gebiedsbescherming

2.16. MOB en Natuur en Milieu, de Milieufederatie en Stichting Dorpsraad voeren, kort samengevat, aan dat het college ten onrechte geen passende beoordeling heeft gemaakt van de gevolgen van de vergunde activiteiten voor de nabij de inrichting gelegen gebieden 'Kennemerland-Zuid' en 'Noordhollands Duinreservaat'.

2.16.1. Het college stelt zich op het standpunt dat uit het in opdracht van Corus door ingenieursbureau Oranjewoud opgestelde rapport 'Concentratie staalproductie van Corus in Oxystaalfabriek 2; voortoets in het kader van de Habitatrichtlijn' van 14 oktober 2005 (hierna: het Oranjewoud-rapport) blijkt dat de negatieve gevolgen van het in werking zijn van de inrichting voor de omliggende natuurgebieden ten opzichte van de onderliggende vergunningen naar verwachting gelijk zullen blijven of zelfs zullen afnemen.

2.16.2. De gebieden 'Kennemerland-Zuid' en 'Noordhollands Duinreservaat', die zijn gelegen in de nabijheid van de inrichting, zijn geplaatst op de communautaire lijst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn).

2.16.3. In artikel 4, vijfde lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, gelden zodra een gebied op de communautaire lijst is geplaatst.

lngevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor dat gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven nadat zij zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.

2.16.4. Een deel van het gebied 'Kennemerland-Zuid' is, onder de naam 'Duinen Velsen', aangewezen als beschermd natuurmonument als bedoeld in artikel 10 van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998). Ingevolge artikel 16 van de Nbw 1998 is het, kort weergegeven, verboden zonder vergunning handelingen binnen of buiten een als beschermd natuurmonument aangewezen gebied te verrichten die voor het gebied schadelijk kunnen zijn. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 28 februari 2007 in zaak no. 200604026/1 (www.raadvanstate.nl, JM 2007, 65) overwogen dat artikel 16 van de Nbw 1998 Habitatrichtlijnconform geïnterpreteerd kan worden. Dit betekent dat de werking van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn voor het gebied 'Duinen Velsen' kan worden verzekerd via toepassing van het richtlijnconform geïnterpreteerde artikel 16 van de Nbw 1998. De effecten van de vergunde activiteiten op dit gebied en op de soorten waarvoor het is aangewezen, kunnen aan de orde komen bij de vraag of een vergunning ingevolge de Nbw 1998 is vereist en zo ja, of die vergunning kan worden verleend en onder welke voorwaarden. Er bestaat daarom geen ruimte voor beoordeling van deze effecten bij de beslissing op de onderhavige aanvraag om een milieuvergunning.

2.16.5. Het gebied 'Kennemerland-Zuid' is voor het overige, evenals het gebied 'Noordhollands Duinreservaat', niet aangewezen op grond van de Nbw 1998.

Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, JM 2004/112, volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken.

Blijkens genoemd arrest dient te worden bezien of het college op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor het onderhavige natuurgebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied.

Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2005, in zaak no. 200409681/1 (M en R 2005/10, nr. 106), volgt dat voor de beantwoording van voornoemde vraag dient te worden uitgegaan van de verandering ten opzichte van de onderliggende voor de inrichting geldende vergunning(en).

2.16.6. Volgens het deskundigenbericht kan uit het Oranjewoud-rapport worden afgeleid dat de emissie van stof onder de bij het bestreden besluit verleende vergunning afneemt ten opzichte van de onderliggende vergunningen. Volgens het deskundigenbericht ligt het mede gelet hierop in de lijn van de verwachting dat de emissies van zware metalen, dioxinen, stikstofoxiden en zwaveldioxide niet zullen toenemen ten opzichte van de onderliggende vergunningen. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, biedt onvoldoende aanleiding om het deskundigenbericht in zoverre niet te volgen. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet op een plan of project dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante negatieve gevolgen kan hebben voor de gebieden 'Kennemerland-Zuid' (voor zover het niet tevens het beschermd natuurmonument 'Duinen Velsen' betreft) en 'Noordhollands Duinreservaat', rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen daarvan. Het college behoefde derhalve geen passende beoordeling te maken van de gevolgen van de vergunde activiteiten voor de voornoemde gebieden.

2.16.7. De beroepen falen in zoverre.

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's)

2.17. Stichting Dorpsraad voert aan dat in de vergunning ten onrechte geen maximale jaarvracht van polycyclische aromatische koolwaterstoffen (hierna: PAK's) is vastgelegd, dat er een te ruime emissie van PAK's is toegestaan en dat ten onrechte niet is vastgelegd dat alleen kooks voor eigen gebruik geproduceerd mag worden. MOB en Natuur en Milieu voeren aan dat het op grond van voorschrift 1.2.21, conform de in de NeR geregelde minimalisatieverplichting, uit te voeren emissiereductieonderzoek ten onrechte alleen betrekking heeft op de emissie van benzo(a)pyreen (hierna: B(a)P) door de batterijen van de kooksfabrieken. Dit onderzoek zou zich volgens hen moeten uitstrekken tot de emissies van alle typen PAK's.

2.17.1. Het college stelt dat met betrekking tot alle stoffen waarvoor volgens de NeR de minimalisatieverplichting geldt, grenswaarden zijn gesteld die zijn gerelateerd aan toepassing van de beste beschikbare technieken. Volgens het college heeft het in voorschrift 1.2.21 voorgeschreven onderzoek betrekking op alle relevante bronnen in de kooksfabrieken en kan B(a)P als gidsstof worden beschouwd voor alle typen PAK's, zodat het onderzoek daartoe beperkt kan blijven.

2.17.2. In het deskundigenbericht wordt met betrekking tot PAK's een onderscheid gemaakt tussen de diffuse emissies uit de deuren, vulgaten en klimpijpen van de kooksfabrieken 1 en 2 enerzijds en de emissies van de vulgasontstoffing van de kooksfabriek 1 anderzijds. De diffuse emissies zijn veruit het omvangrijkst.

2.17.3. Ingevolge voorschrift 1.2.21, voor zover hier van belang, moet door vergunninghoudster binnen 6 maanden nadat de vergunning in werking is getreden onderzoek zijn verricht naar de mogelijkheden tot verdere reductie van de diffuse emissies van B(a)P afkomstig van de batterijen. In het onderzoek dient invulling te worden gegeven aan het in de NeR met betrekking tot de minimalisatieverplichting opgenomen stappenplan. Een rapport met de resultaten van het onderzoek en de hieraan te verbinden conclusies moet binnen 8 weken bij het college zijn ingediend. Het college kan vervolgens nadere eisen stellen. Het onderzoek moet elke 5 jaar worden herhaald.

In het deskundigenbericht wordt gesteld dat in de NeR ook andere PAK's dan B(a)P zijn ingedeeld in de stofklasse MVP1, waarvoor de minimalisatieverplichting geldt. Een breder onderzoek is vereist om inzichtelijk te maken welke andere van dergelijke PAK's door de kooksfabrieken worden uitgestoten en in welke verhouding. Vervolgens kan worden bepaald of vervolgonderzoek beperkt zou kunnen worden tot een als gidsstof te beschouwen PAK. De Afdeling ziet geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. Gelet op het vorenstaande heeft het college in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht gehandeld door, zonder op dit punt nader onderzoek te verrichten, de in voorschrift 1.2.21 opgenomen onderzoeksverplichting te beperken tot B(a)P.

2.17.4. Ingevolge voorschrift 1.2.10 mag gemiddeld per week per batterijgroep niet meer dan 2% van alle vulgaten en niet meer dan 2% van alle klimpijpen een vanaf 2 meter afstand zichtbare lekkage vertonen. De beoordelingsmethode is in bijlage 3 beschreven.

Volgens het deskundigenbericht wordt in het BREF IJzer en staal een zichtbare lekkage bij 1% van de vulgaten en klimpijpen gerelateerd aan toepassing van de beste beschikbare technieken.

Ter zitting heeft het college naar voren gebracht dat, nu de apparatuur van dichtbij wordt geïnspecteerd, lekkages relatief snel en mogelijk sneller dan waarvan in het BREF is uitgegaan, worden waargenomen. Hierbij wijst het college erop dat het BREF op dit punt geen meetmethode bevat. De Afdeling kan het college in dit betoog niet volgen. Bij gebreke van een concreet meetvoorschrift moet worden aangenomen dat er in het BREF van is uitgegaan dat de visuele inspecties binnen een zodanige afstand van de te inspecteren apparatuur worden uitgevoerd dat lekkages kunnen worden waargenomen. Voorts is van belang dat op grond van de in bijlage 3 bij de vergunning beschreven beoordelingsmethode een lekkage die direct na constatering wordt verholpen en bij de eerstvolgende inspectie niet meer plaatsvindt, niet meetelt.

Gelet op het vorenstaande heeft het college in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd dat voorschrift 1.2.10 berust op toepassing van de beste beschikbare technieken.

2.17.5. Ingevolge voorschrift 1.2.13, voor zover hier van belang, mogen de emissies via de deuren bij kooksfabriek 1 het emissiekental 10 en bij kooksfabriek 2 het emissiekental 20 niet overschrijden.

Ingevolge voorschrift 1.2.14, voor zover hier van belang, moet door vergunninghoudster binnen 12 maanden nadat de kooksovendeuren van kooksfabriek 2 zijn vervangen, onderzoek zijn verricht naar de mogelijkheden om het in voorschrift 1.2.13 voor die fabriek genoemde emissiekental terug te brengen tot 10.

Blijkens de stukken zijn de kooksovendeuren van kooksfabriek 2 inmiddels vervangen door deuren met veerwerking. In zijn zienswijze op het deskundigenbericht geeft het college aan dat hiermee een aanzienlijke emissiereductie wordt bereikt.

In het BREF IJzer en staal wordt voor bestaande situaties een zichtbare lekkage van 10% bij kooksovendeuren gerelateerd aan toepassing van de beste beschikbare technieken. Hierbij wordt opgemerkt dat goed onderhoud van groot belang is. Voorts wordt hierbij in het BREF geen onderscheid gemaakt tussen grotere en kleinere deuren. Bij nieuwe deuren met veerwerking kan volgens het BREF, mits er goed onderhoud wordt gepleegd, een lekkagepercentage van minder dan 5% worden bereikt.

Voor zover het college ter zitting naar voren heeft gebracht dat lekkages mogelijk sneller dan waarvan in het BREF is uitgegaan worden waargenomen omdat de deuren van dichtbij worden geïnspecteerd, overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar rechtsoverweging 2.17.4 hiervoor, dat zij het college in dit betoog niet kan volgen. Ook de grootte van de kooksovendeuren van kooksfabriek 2 waarnaar het college ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verwezen, kan, gelet op hetgeen in het BREF op dat punt is opgemerkt, niet worden beschouwd als deugdelijke motivering voor het toestaan van 20% zichtbare lekkage.

Gelet op het vorenstaande heeft het college in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd dat de in de voorschriften 1.2.13 en 1.2.14 gestelde eisen met betrekking tot de diffuse emissies bij de kooksovendeuren van kooksfabriek 2 overeenkomen met toepassing van de beste beschikbare technieken.

2.17.6. In voorschrift 1.2.20 is ten aanzien van de vulgasontstoffing in kooksfabriek 1 een grenswaarde voor de emissieconcentratie van PAK's gesteld van 0,1 mg/m3. In dit voorschrift is voorts wel een maximum aan de uurvracht, maar niet aan de jaarvracht van PAK's gesteld.

In het deskundigenbericht is de toegestane jaarvracht van PAK's uit de vulgasontstoffing berekend door de toegestane uurvracht te vermenigvuldigen met het aantal bedrijfsuren per jaar. Volgens deze berekening bedraagt de toegestane jaarvracht 79 kg, terwijl de werkelijke emissie volgens het milieuverslag van Corus over 2006 6 kg bedroeg. Er bestaat geen reden om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. Gelet hierop is het niet stellen van een maximum aan de jaarvracht van PAK's uit de vulgasontstoffing in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.

2.17.7. Ten aanzien van de in voorschrift 1.2.20 gestelde grenswaarde voor de emissieconcentratie van PAK's overweegt de Afdeling als volgt. In het BREF IJzer en Staal wordt voor kooksfabrieken geen emissiegrenswaarde voor PAK's genoemd. Volgens paragraaf 3.2.1 van de NeR geldt voor stoffen van de stofklasse MVP1, waaronder diverse PAK's, een emissiegrenswaarde van 0,05 mg/m3, met de mogelijkheid om in bestaande situaties een hogere grenswaarde te stellen op grond van een afweging van de technische en economische mogelijkheden. In een e-mail van 31 oktober 2007 aan de opstellers van het deskundigenbericht, waarvan een afschrift als bijlage bij het deskundigenbericht is gevoegd, heeft het college aangegeven dat een emissieconcentratie van 0,05 mg/m3 PAK's haalbaar is bij toepassing van doekfilters met een restemissie van 5 mg/m3 stof. Bij de vulgasontstoffing worden evenwel doekfilters toegepast met een restemissie van 10 mg/m3 stof, waarbij een emissieconcentratie van 0,1 mg/m3 PAK's haalbaar is, aldus het college. Niet gebleken is dat dit standpunt feitelijk onjuist is. In rechtsoverweging 2.6.2 hiervoor heeft de Afdeling ten aanzien van doekfilterinstallaties met een stofemissie kleiner dan 325 g/uur, waaronder die bij de batterijen van de vulgasontstoffing, geoordeeld dat het college voor bestaand gebruik een emissiegrenswaarde voor stof van 10 mg/m3 in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten. Gelet op het vorenstaande falen de beroepen voor zover deze zijn gericht tegen de in voorschrift 1.2.20 gestelde grenswaarde voor de emissieconcentratie van PAK's.

2.17.8. Voor zover Stichting Dorpsraad aanvoert dat ten onrechte niet is vastgelegd dat alleen kooks voor eigen gebruik geproduceerd mag worden, overweegt de Afdeling dat het bevoegd gezag op grond van de Wet milieubeheer de gevolgen voor het milieu van de aangevraagde activiteiten moet beoordelen. Daarbij kan de vraag naar de wenselijkheid van die activiteiten geen rol spelen.

Stikstofoxiden (NOx)

2.18. Stichting Dorpsraad en MOB en Natuur en Milieu voeren aan dat de toegestane jaarvracht stikstofoxiden (hierna ook: Nox) te hoog is, dat de gestelde grenswaarden met betrekking tot de Nox-emitterende installaties niet zijn gebaseerd op toepassing van de beste beschikbare technieken en dat ten onrechte geen DeNox-installatie is voorgeschreven in de pelletfabriek. De Milieufederatie voert aan dat de in voorschrift 1.1.4 gestelde grenswaarde niet is gebaseerd op toepassing van de beste beschikbare technieken.

Stichting Dorpsraad en MOB en Natuur en Milieu voeren voorts aan dat de in voorschrift 0.4.1, onder b, toegestane bijdrage door de inrichting aan de jaargemiddelde NO2-concentratie in de nabijheid van de inrichting te hoog en in strijd met de artikelen 3 en 10 van de richtlijn 96/61/EG (hierna: de IPPC-richtlijn) is. Volgens hen is verder onduidelijk of de door het college gemaakte verspreidingsberekeningen van NO2 juist zijn.

2.18.1. Ten aanzien van de jaarvracht stikstofoxiden overweegt de Afdeling als volgt. Titel 16.3 van de Wet milieubeheer bevat een regeling voor de handel in Nox-emissierechten die van toepassing is op inrichtingen waarin zich een of meer installaties bevinden die stikstofoxiden uitstoten. Volgens deze regeling bouwt de drijver van een inrichting in een kalenderjaar emissierechten in stikstofoxiden op per bij algemene maatregel van bestuur aangegeven eenheid verbruikte brandstof of eenheid geproduceerd product. In het daaropvolgende jaar moet de inrichting in beginsel ten minste zoveel emissierechten inleveren als overeenkomt met de veroorzaakte emissie. De regeling voorziet verder in het aankopen en verkopen van emissierechten. Het stellen van een maximum aan de jaarvracht stikstofoxiden in de milieuvergunning kan de regeling van de emissiehandel van titel 16.3 van de Wet milieubeheer doorkruisen, met name indien dat maximum lager ligt dan de emissie die correspondeert met de hoeveelheid emissierechten die de inrichting op grond van artikel 16.50 van de Wet milieubeheer toekomt. Gelet hierop heeft het college terecht afgezien van het stellen van een maximum aan de jaarvracht stikstofoxiden.

2.18.2. Ten aanzien van de bijdrage door de inrichting aan de jaargemiddelde NO2-concentratie overweegt de Afdeling als volgt.

Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) volgt dat de uitvoering van een richtlijn de volledige toepassing ervan moet verzekeren. Het Hof heeft overwogen dat de vaststelling van nationale maatregelen die een richtlijn naar behoren uitvoeren, niet tot gevolg heeft dat de richtlijn niet langer gevolgen heeft, en dat een lidstaat ook na vaststelling van deze maatregelen gehouden blijft daadwerkelijk de volledige toepassing van de richtlijn te verzekeren. Derhalve kunnen particulieren zich voor de nationale rechter tegenover de staat beroepen op bepalingen van een richtlijn die inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende precies zijn, in alle gevallen waarin de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk verzekerd is, dit wil zeggen niet alleen in geval van niet-uitvoering of onjuiste uitvoering van deze richtlijn, maar ook ingeval de nationale maatregelen die de betrokken richtlijn naar behoren uitvoeren niet zodanig worden toegepast dat het met de richtlijn beoogde resultaat wordt bereikt (arrest C-62/00, Marks & Spencer, Jur. 2002, p. I-6325 e.v. op p. 6358-6359, ov. 26-27).
Niet is gebleken, mede gelet op de artikelen 8.8, derde lid, en 8.12b van de Wet milieubeheer, dat de IPPC-richtlijn, voor zover hier van belang, op incorrecte wijze is geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. Verder geeft hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de Wet milieubeheer zodanig wordt toegepast dat het met de IPPC-richtlijn beoogde resultaat niet wordt bereikt. Een rechtstreeks beroep op de bepalingen van de IPPC-richtlijn is in dit geval dan ook niet mogelijk.

2.18.3. Ingevolge voorschrift 0.4.1, onder b, mag de berekende bijdrage aan de jaargemiddelde NO2-concentratie door de inrichting niet meer bedragen dan 3,5 µg/m3 ter plaatse van meetpunt Wijk aan Zee en 3,0 µg/m3 ter plaatse van meetpunt IJmuiden.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (oud) geldt voor stikstofdioxide als grenswaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens 40 µg/m3 als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010.

In het deskundigenbericht is uiteengezet dat, uitgaande van de in voorschrift 0.4.1, onder b, gestelde grenswaarden voor de bijdrage door de inrichting, voldaan wordt aan de maatgevende, in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 (oud) gestelde grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van stikstofdioxide. Gelet op het deskundigenbericht bestaat er voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de bijdrage aan de jaargemiddelde NO2-concentratie door de inrichting niet op een juiste wijze is berekend of dat de daaraan gestelde grenswaarden niet kunnen worden nageleefd.

De beroepen van Stichting Dorpsraad en MOB en Natuur en Milieu falen in zoverre.

2.18.4. MOB en Natuur en Milieu voeren aan dat ten aanzien van de hogedrukwasser in de sinterfabriek niet de beste beschikbare technieken zijn toegepast. Volgens hen is bij toepassing van selectieve katalytische reductie (hierna: SCR) een lagere emissieconcentratie haalbaar dan door het college is verlangd.

In het BREF IJzer en staal worden ten aanzien van sinterfabrieken zowel de door Corus toegepaste techniek van rookgasrecirculatie als de techniek van rookgasdenitrificatie (bijvoorbeeld door middel van SCR) genoemd als beste beschikbare technieken ter reductie van de uitstoot van stikstofoxiden. Daarbij wordt opgemerkt dat rookgasdenitrificatie vanwege de hoge kosten alleen wordt toegepast indien het waarschijnlijk is dat niet aan milieukwaliteitseisen kan worden voldaan. Uit rechtsoverweging 2.18.3 hiervoor blijkt dat in dit geval aan de maatgevende milieukwaliteitseis kan worden voldaan. Gelet op het vorenstaande en op het deskundigenbericht is er geen grond voor het oordeel dat ten aanzien van de hogedrukwasser in de sinterfabriek niet de beste beschikbare technieken ter reductie van de uitstoot van stikstofoxiden zijn toegepast. Deze grond faalt.

2.18.5. MOB en Natuur en Milieu voeren aan dat ten aanzien van de fluorwassers in de pelletfabriek niet de beste beschikbare technieken zijn toegepast. Volgens hen is een DeNox-installatie waarin SCR wordt toegepast kosteneffectief.

In het BREF IJzer en staal wordt ten aanzien van de reductie van de uitstoot van stikstofoxiden door pelletfabrieken een onderscheid gemaakt tussen procesgeïntegreerde maatregelen en zogenoemde end-of-pipe maatregelen. Uit het deskundigenbericht blijkt dat procesgeïntegreerde maatregelen in dit geval niet mogelijk zijn, nu het ontwerp van de pelletfabriek niet kan worden aangepast. Als end-of-pipe maatregelen worden in het BREF genoemd: SCR of elke andere techniek met een emissiereductie van minimaal 80%. Daarbij wordt opgemerkt dat rookgasdenitrificatie (bijvoorbeeld door middel van SCR) vanwege de hoge kosten alleen wordt toegepast indien het waarschijnlijk is dat niet aan milieukwaliteitseisen kan worden voldaan. Uit rechtsoverweging 2.18.3 hiervoor blijkt dat in dit geval aan de maatgevende milieukwaliteitseis kan worden voldaan. De Afdeling concludeert, mede gezien het deskundigenbericht, dat op dit punt aan het BREF geen BBT-maatregel kan worden ontleend. Deze grond faalt.

2.18.6. MOB en Natuur en Milieu keren zich tegen voorschrift 0.4.10. Zij voeren aan dat niet duidelijk is of ten aanzien van de installaties waarop dit voorschrift betrekking heeft, de beste beschikbare technieken zijn toegepast.

Volgens het deskundigenbericht heeft voorschrift 0.4.10, voor zover thans nog van belang, betrekking op de ketels 33, 34 en 35 van de stoomcentrale. In het deskundigenbericht is voorts vermeld dat het college heeft laten weten dat het ten aanzien van deze ketels, vanwege hun geringe vermogen, geen strengere eisen heeft gesteld dan die welke voortvloeien uit het Besluit emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer A (hierna: Bees A). Het college heeft dit niet betwist. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat moet worden betwijfeld of de desbetreffende in het Bees A gestelde grenswaarden voor de emissieconcentratie van stikstofoxiden overeenkomen met toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd.

2.18.7. MOB en Natuur en Milieu en de Milieufederatie voeren aan dat de in voorschrift 1.4.4 gestelde grenswaarde van 120 mg/m3, gelet op het BREF-document Grote stookinstallaties, niet is gebaseerd op toepassing van de beste beschikbare technieken.

In voorschrift 1.4.4 is ten aanzien van de ketels 15, 16, 23, 24 en 41 en Steg 11 van het energiebedrijf een grenswaarde voor de emissieconcentratie van Nox gesteld van 120 mg/m3.

In het BREF Grote stookinstallaties is voor bestaande gasturbines, zoals Steg 11, een aan de toepassing van de beste beschikbare technieken gerelateerde grenswaarde voor de emissieconcentratie van Nox opgenomen van 50-90 mg/m3. De industrie heeft hierbij in een zogenoemde split-view een grenswaarde van 80-120 mg/m3 geclaimd. Als BBT-maatregel wordt in het BREF onder meer genoemd het injecteren van water of stoom.

In het deskundigenbericht is vermeld dat in Steg 11 injectie van water of stoom wordt toegepast. Voorts is daarin vermeld dat deze gasturbine is afgesteld op het gebruik van in de inrichting ontstane productiegassen als brandstof, in welk geval een emissieconcentratie van maximaal 90 mg/m3 haalbaar moet worden geacht. Indien de gasturbine bij gebreke van productiegassen wordt gestookt op aardgas ligt dit echter anders, omdat de verbrandingstemperatuur bij aardgas hoger ligt en er daardoor meer stikstofoxiden worden geproduceerd. Volgens het deskundigenbericht kan de gestelde grenswaarde op grond van deze bijzondere omstandigheid toelaatbaar worden geacht. In het deskundigenbericht is voorts vermeld dat in 2005 bij Steg 11 een Nox-emissieconcentratie van 109 mg/m3 is gemeten. Gelet op al het vorenstaande bestaat er onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de in het bestreden besluit ten aanzien van Steg 11 gestelde eisen niet in overeenstemming zijn met toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Deze beroepsgronden falen in zoverre.

In het BREF Grote stookinstallaties is voor bestaande gasgestookte ketels, zoals de ketels 15, 16, 23, 24 en 41, een aan de toepassing van de beste beschikbare technieken gerelateerde grenswaarde voor de emissieconcentratie van Nox opgenomen van 50-100 mg/m3. De industrie heeft hierbij in een split-view een bovengrens van 120 mg/m3 geclaimd.

In het deskundigenbericht is vermeld dat in ketel 15 en 24 rookgascirculatie wordt toegepast, hetgeen een beproefde en relatief goedkope techniek is ter reductie van de uitstoot van Nox. Deze techniek behoort evenwel niet tot de in het BREF Grote stookinstallaties genoemde BBT-maatregelen. In de overige ketels wordt geen emissiebeperkende techniek toegepast. In een e-mail van 31 oktober 2007 aan de opstellers van het deskundigenbericht, waarvan een afschrift als bijlage bij het deskundigenbericht is gevoegd, heeft het college gesteld dat onder normale omstandigheden, dat wil zeggen bij verbranding van de laag calorische productiegassen, emissies tussen 50 en 100 mg/m3 haalbaar zijn. In de beperkt voorkomende situaties waarin aardgas moet worden gestookt, kunnen emissies tot 120 mg/m3 voorkomen, omdat de ketels daar niet op zijn afgesteld, aldus het college. De Afdeling concludeert hieruit dat het college de piekemissiewaarde als grenswaarde heeft gesteld. Het college heeft voorts niet gemotiveerd waarom niet zou kunnen worden verlangd dat in de ketels 16, 23 en 41 een emissiebeperkende techniek wordt toegepast. Gelet op het vorenstaande heeft het college in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd dat ten aanzien van de ketels 15, 16, 23, 24 en 41 een grenswaarde voor de emissieconcentratie van Nox van 120 mg/m3 overeenkomt met toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Deze beroepsgronden slagen in zoverre.

2.18.8. MOB en Natuur en Milieu voeren aan dat voorschrift 1.4.5 niet overeenkomt met toepassing van de beste beschikbare technieken.

Ingevolge voorschrift 1.4.5 gelden in geval van storing en/of onderhoud aan de Nox-beperkende voorzieningen de in voorschrift 1.4.4 en het Bees A gestelde emissie-eisen voor Nox ten aanzien van de ketels 15 en 24 en Steg 11 gedurende maximaal 5 dagen per kalenderjaar niet.

Het BREF Grote stookinstallaties vermeldt dat moet worden gestreefd naar een zo constant mogelijke procesvoering, maar bevat geen passage over de duur van de niet-representatieve bedrijfssituatie. De Afdeling ziet gezien het deskundigenbericht geen aanleiding voor het oordeel dat voorschrift 1.4.5 niet overeenkomt met toepassing van de beste beschikbare technieken. Voorschrift 1.4.5 is voorts in lijn met artikel 7a, tweede lid, van het Bees A. Deze beroepsgrond faalt.

2.18.9. MOB en Natuur en Milieu voeren aan dat ten aanzien van een aantal bronnen ten onrechte een emissieconcentratie van Nox tot 1100 mg/m3 is toegestaan.

In voorschrift 1.2.20 zijn ten aanzien van de diverse batterijen van kooksfabriek 1 grenswaarden voor de emissieconcentratie van Nox gesteld tussen 900 en 1100 mg/m3.

Volgens het BREF IJzer en staal worden voor kooksfabrieken vanwege de hoge kosten alleen in nieuwe situaties en dan alleen nog onder bepaalde omstandigheden Nox-reducerende maatregelen verlangd. In het deskundigenbericht is vermeld dat blijkens informatie van Corus de hoge Nox-concentraties in de uitstoot van kooksfabriek 1 het gevolg zijn van specifieke procesomstandigheden die niet technisch oplosbaar zijn. De Afdeling ziet geen aanleiding om in zoverre aan de juistheid van het deskundigenbericht te twijfelen. Deze beroepsgrond faalt.

Waterstoffluoride (HF)

2.19. MOB en Natuur en Milieu voeren aan dat de toegestane jaarvracht van waterstoffluoride (hierna ook: HF) te hoog is. De in de vergunning gestelde grenswaarde voor de emissieconcentratie van waterstoffluoride van 50 mg/m3 komt volgens hen niet overeen met toepassing van de beste beschikbare technieken. Voorts voeren zij aan dat als gevolg van de vergunde activiteiten de in de NeR genoemde waarde voor het jaargemiddelde maximaal toelaatbare risiconiveau (hierna: MTR) wordt overschreden, en dat het college ten onrechte niet heeft getoetst aan de in de NeR genoemde waarde voor het daggemiddelde MTR.

2.19.1. De veruit belangrijkste emissiebron van waterstoffluoride zijn de fluorwassers van de pelletfabriek.

In voorschrift 1.1.13 is ten aanzien van de fluorwassers een grenswaarde voor de vracht per uur van waterstoffluoride gesteld van 5 kg/u (tot 30 oktober 2007) en 1 kg/u (vanaf 30 oktober 2007).

De datum van 30 oktober 2007 is inmiddels verstreken. Gesteld noch anderszins aannemelijk is geworden dat MOB en Natuur en Milieu nog belang hebben bij de beoordeling van de ingevolge voorschrift 1.1.13 tot 30 oktober 2007 geldende grenswaarde. Hun beroep is in zoverre niet ontvankelijk.

In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat de vanaf 30 oktober 2007 toegestane jaarvracht, berekend door de toegestane vracht per uur te vermenigvuldigen met het aantal bedrijfsuren per jaar, beduidend lager ligt dan de feitelijke emissie over 2006. Er is geen aanleiding om het deskundigenbericht in zoverre onjuist te achten. De Afdeling ziet gelet hierop en gezien het deskundigenbericht geen aanleiding voor het oordeel dat het college voorschrift 1.1.13 in zoverre niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten. Deze beroepsgrond faalt.

2.19.2. In voorschrift 1.1.5 is ten aanzien van de sinterfabriek voor de representatieve bedrijfssituatie een grenswaarde voor de emissieconcentratie van waterstoffluoride gesteld van 1 mg/m3. Voor zover MOB en Natuur en Milieu wijzen op de ook in voorschrift 1.1.5 gestelde grenswaarde van 50 mg/m3, overweegt de Afdeling dat deze grenswaarde betrekking heeft op bijzondere bedrijfssituaties (de zogenoemde bypass), waarin de hogedrukwasser in de sinterfabriek is uitgeschakeld. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.3.2 is vermeld, zijn er voor dergelijke bijzondere bedrijfssituaties geen aan de toepassing van de beste beschikbare technieken gerelateerde prestatieranges beschikbaar. Deze beroepsgrond faalt.

2.19.3. Ten aanzien van het beroep op de in paragraaf 4.3 van de NeR genoemde waarden voor het MTR van fluoriden, stelt de Afdeling voorop dat MTR-waarden niet-wettelijke normen zijn, waarvoor volgens de NeR een inspanningsverplichting geldt. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat er geen aanleiding bestaat om te toetsen aan de in de NeR genoemde waarde voor het daggemiddelde MTR, omdat de emissie constant is en de langdurige blootstelling maatgevend is. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat als gevolg van de aangevraagde activiteiten de in de NeR genoemde waarde voor het jaargemiddelde MTR van 50 ng/m3 vermoedelijk wordt overschreden, waarbij zij aangetekend dat de achtergrondconcentratie ongeveer 40 ng/m3 bedraagt.

In voorschrift 1.1.13 is ten aanzien van de fluorwassers een vanaf 30 oktober 2007 geldende grenswaarde voor de emissieconcentratie van waterstoffluoride gesteld van 1 mg/m3. In het BREF IJzer en staal wordt deze grenswaarde voor de emissieconcentratie van waterstoffluoride van 1 mg/m3 gerelateerd aan toepassing van de beste beschikbare technieken. De gestelde grenswaarde van 1 mg/m3 is voorts strenger dan de in de NeR geadviseerde grenswaarde van 3 mg/m3. Gelet hierop en op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 2.19.1 over de toegestane jaarvracht is overwogen, heeft het college voldoende invulling gegeven aan de in de NeR opgenomen inspanningsverplichting om de immissie van fluoriden te reduceren, en heeft het een grenswaarde van 1 mg/m3 in redelijkheid toereikend kunnen achten. Het beroep van MOB en Natuur en Milieu faalt in zoverre.

Zwaveldioxide (SO2)

2.20. Stichting Dorpsraad en MOB en Natuur en Milieu voeren aan dat de toegestane jaarvracht zwaveldioxide (hierna ook: SO2) te hoog is en dat het in voorschrift 0.4.7 verlangde onderzoek ten onrechte geen betrekking heeft op de sinterfabriek. De Milieufederatie en MOB en Natuur en Milieu voeren aan dat de ten aanzien van de fluorwassers van de pelletfabriek gestelde grenswaarde voor de emissieconcentratie van zwaveldioxide van 50 mg/m3 niet overeenkomt met toepassing van de beste beschikbare technieken. Volgens hen volgt uit het BREF IJzer en staal een grenswaarde van 20 mg/m3. MOB en Natuur en Milieu achten ook de ten aanzien van de sinterfabriek en de kooksfabriek 2 gestelde grenswaarden voor de emissieconcentratie niet toereikend. Voorts voeren zij aan dat op grond van voorschrift 1.2.17 onvoldoende ontzwaveling van het kooksovengas wordt bereikt en dat in voorschrift 1.4.6 ten onrechte is bepaald dat gedurende 28 dagen per jaar niet hoeft te worden voldaan aan de in het Bees A gestelde emissie-eisen voor zwaveldioxide.

2.20.1. Ingevolge voorschrift 0.4.1, onder a, mag de totale SO2-emissie niet meer bedragen dan 4.400 ton per kalenderjaar.

Ingevolge voorschrift 0.4.7, onder a, moet voor 1 oktober 2007 onderzoek zijn verricht naar de mogelijkheden tot verdere reductie van de in voorschrift 0.4.1, onder a, vastgelegde grenswaarde. Het onderzoek moet zich ten minste richten op de mogelijkheden van verlaging van de emissie en de emissiegrenswaarden van de fluorwassers, van de zwavelzuurfabriek van kooksfabriek 1 en van het zwavelgehalte van het kooksovengas van kooksfabriek 2.

Ingevolge voorschrift 0.4.7, onder e, moet een rapport met de resultaten van het onderzoek en de hieraan te verbinden conclusies binnen één maand na afronding van het onderzoek bij het college zijn ingediend. Het college kan nadere eisen stellen aan het rapport, waaraan vergunninghoudster moet voldoen.

2.20.2. Met betrekking tot de totale emissie van zwaveldioxide door de inrichting overweegt de Afdeling in de eerste plaats dat uit het deskundigenbericht blijkt dat het Besluit luchtkwaliteit 2005 (oud) in zoverre niet in de weg staat aan vergunningverlening.

In het deskundigenbericht wordt geconstateerd dat de in voorschrift 0.4.1, onder a, toegestane jaarvracht beduidend hoger ligt dan de feitelijke emissie over 2006, die blijkens het milieuverslag van Corus 3.221 ton bedroeg. In zijn zienswijze op het deskundigenbericht heeft het college betoogd dat 2006 geen representatief jaar is, omdat in dat jaar enkele fabrieksonderdelen enige tijd buiten bedrijf zijn geweest. De emissies over 2004 (3.991 ton) en 2005 (3.554 ton) zijn volgens het college wel representatief. Corus heeft in haar zienswijze op het deskundigenbericht betoogd dat bij de aangevraagde productiecapaciteit op dit moment een SO2-emissie van 3.800 ton/jaar kan worden verwacht, maar dat vanwege toekomstige ontwikkelingen een maximum van 4.400 ton/jaar is gerechtvaardigd. Nu ook de jaarvrachten die volgens het college en Corus representatief zijn, beduidend lager zijn dan de op grond van voorschrift 0.4.1, onder a, toegestane jaarvracht zwaveldioxide, acht de Afdeling in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd dat dit voorschrift toereikend is ter reductie van de uitstoot van zwaveldioxide. De beroepen van Stichting Dorpsraad en MOB en Natuur en Milieu slagen in zoverre.

2.20.3. Met betrekking tot de sinterfabriek overweegt de Afdeling als volgt. Volgens het BREF IJzer en staal is met de in de sinterfabriek toegepaste natte rookgasontzwaveling, welke techniek volgens het BREF kan worden aangemerkt als beste beschikbare techniek, een emissiegrenswaarde van 100 mg/m3 haalbaar. In voorschrift 1.1.5 is ten aanzien van de sinterfabriek een grenswaarde voor de emissieconcentratie van zwaveldioxide gesteld van 190 mg/m3.

Volgens het college en Corus kan de in het BREF genoemde grenswaarde niet worden gehaald in verband met de hoge mate van recycling van reststoffen, waardoor de ingangsconcentratie van zwaveldioxide zeer hoog ligt. Het college voert verder aan dat Corus in 2001 een emissiereductieonderzoek heeft uitgevoerd, naar aanleiding waarvan een hogere loogdosering is voorgeschreven. Een verdere verhoging van de loogdosering acht het college vanwege een toenemend risico van het uitvallen van de hogedrukwasser niet realiseerbaar. In het deskundigenbericht wordt evenwel uiteengezet dat een nader emissiereductieonderzoek op zijn plaats is. De Afdeling ziet, mede gezien het feit dat het vorige onderzoek uit 2001 dateert, in het betoog van het college onvoldoende aanleiding om het deskundigenbericht in zoverre niet te volgen. Gelet op het vorenstaande heeft het in voorschrift 0.4.7 verlangde onderzoek ten onrechte geen betrekking op de sinterfabriek. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat verlangt dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart. De beroepen van Stichting Dorpsraad en MOB en Natuur en Milieu slagen in zoverre.

2.20.4. Met betrekking tot de fluorwassers van de pelletfabriek overweegt de Afdeling als volgt. In het BREF IJzer en staal wordt aan toepassing van de in de pelletfabriek gebruikte gaswassing, welke techniek volgens het BREF behoort tot de beste beschikbare technieken, een emissiegrenswaarde gerelateerd van 20 mg/m3. Volgens paragraaf 3.2.3 van de NeR geldt voor stoffen van klasse gA.4, waaronder zwaveldioxide, bij een emissievracht van 2 kilogram per uur of meer een grenswaarde van 50 mg/m3. In voorschrift 1.1.13 is ten aanzien van de fluorwassers van de pelletfabriek een grenswaarde voor de emissieconcentratie van zwaveldioxide gesteld van 50 mg/m3. In de considerans van het bestreden besluit is vermeld dat de gaswassers van de pelletfabriek in 2006 zullen worden vervangen, waarna de reductie van de SO2-emissie kan worden geoptimaliseerd. Het effect van deze maatregel is niet op voorhand bekend, om welke reden in voorschrift 0.4.7 is verlangd dat daarnaar onderzoek wordt verricht, aldus het college. Het ingevolge voorschrift 0.4.7 voor 1 oktober 2007 te verrichten onderzoek moet zich onder meer richten op de mogelijkheden van verlaging van de emissie en de emissiegrenswaarden van de fluorwassers. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college gelet op het vorenstaande de met betrekking tot de uitstoot van zwaveldioxide door de pelletfabriek gestelde voorschriften in redelijkheid toereikend kunnen achten. De beroepen van de Milieufederatie en MOB en Natuur en Milieu falen in zoverre.

2.20.5. Met betrekking tot de kooksfabrieken overweegt de Afdeling als volgt. Volgens het deskundigenbericht is het ontzwavelen van kooksovengas dat in de zwavelzuurfabrieken van de kooksfabrieken plaatsvindt, op grond van het BREF IJzer en staal aan te merken als toepassing van de beste beschikbare technieken. Uit het deskundigenbericht kan voorts niet worden afgeleid dat de in voorschrift 1.2.17 gestelde grenswaarde voor het zwavelgehalte van het kooksovengas na ontzwaveling niet in redelijkheid toereikend is te achten. In voorschrift 1.2.20 is ten aanzien van kooksfabriek 2 een grenswaarde voor de emissieconcentratie van zwaveldioxide gesteld van 200 mg/m3. In het BREF voor de anorganische bulkchemie inzake ammoniak, zuren en meststoffen wordt ten aanzien van het type zwavelzuurfabriek dat deel uitmaakt van kooksfabriek 2 voor de emissieconcentratie van zwaveldioxide een BBT-range genoemd van 100-450 mg/m3. De in voorschrift 1.2.20 gestelde grenswaarde valt binnen deze range. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat deze grenswaarde niet overeenkomt met toepassing van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken. Het beroep van MOB en Natuur en Milieu faalt in zoverre.

2.20.6. Voor zover MOB en Natuur en Milieu zich keren tegen voorschrift 1.4.6, dat betrekking heeft op het energiebedrijf, overweegt de Afdeling als volgt.

Ingevolge voorschrift 1.4.6 mogen op kooksovengas gestookte stookinstallaties in geval van onderhoud-, start-, stilleg- en noodstopprocedures of in geval van heet weer gedurende maximaal 28 dagen per jaar een kooksovengas met een hoger zwavelgehalte dan normaal verstoken. De in het Bees A voor deze installaties opgenomen emissie-eisen voor zwaveldioxide zijn gedurende die dagen niet van toepassing.

Het college heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom het noodzakelijk is dat ten aanzien van de stookinstallaties van het energiebedrijf tot 28 dagen per jaar een vrijstelling geldt van de in voorschrift 1.2.17 gestelde grenswaarde voor het zwavelgehalte van het te verstoken kooksovengas. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat bij de berekening van het zwavelgehalte van het kooksovengas ingevolge voorschrift 1.2.17 reeds maximaal 14 dagen in verband met bijzondere omstandigheden buiten beschouwing mogen worden gelaten. Het bestreden besluit is wat voorschrift 1.4.6 betreft in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd. Het beroep van MOB en Natuur en Milieu slaagt in zoverre.

Koolstofdioxide (CO2)

2.21. In de niet nader onderbouwde stelling van Stichting Dorpsraad dat de emissie van koolstofdioxide toeneemt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet deugdelijk is.

Waterstofsulfide (H2S)

2.22. Stichting Dorpsraad voert aan dat het bestreden besluit ten onrechte niet noopt tot verlaging van de emissie van waterstofsulfide en daarmee tot reductie van geurhinder.

2.22.1. Het college acht de door de inrichting veroorzaakte geurhinder niet onaanvaardbaar, maar vindt het wel nodig dat onderzoek wordt verricht naar het reduceren van geurhinder. Het college verwijst hierbij naar de resultaten van een door hem in 2000 uitgevoerd telefonisch onderzoek naar de leefsituatie in IJmond, waaruit enerzijds bleek dat 40% van de inwoners van IJmuiden en Wijk aan Zee wel eens stankhinder van Corus ondervond maar anderzijds bleek dat stankhinder van bedrijven pas als het op vier na ernstigste type hinder werd ervaren. Volgens het college is het aantal klachten afgenomen sinds Corus in 2004 is overgestapt op een ander ontzwavelingsmiddel, maar dient gezien de huidige hoeveelheid klachten wel onderzoek te worden verricht naar geurreductie.

2.22.2. Ingevolge voorschrift 0.4.13, onder a, moet door vergunninghoudster binnen 14 maanden na het in werking treden van de vergunning onderzoek zijn verricht naar de mogelijkheden tot verdere reductie van de geuremissie afkomstig van de granulatieschoorstenen van de hoogovens en van de blustorens en diffuse bronnen van de kooksfabrieken.

2.22.3. In het deskundigenbericht wordt opgemerkt dat uit het milieuverslag van Corus blijkt dat ook de droge putten van de hoogovens en, in mindere mate, de vulgasontstoffing van de kooksfabrieken relevante emissiebronnen van waterstofsulfide zijn. Het college heeft niet gemotiveerd waarom deze bronnen niet hoeven te worden meegenomen in het op grond van voorschrift 0.4.13 te verrichten onderzoek. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk gemotiveerd.

In het deskundigenbericht wordt, mede onder verwijzing naar het luchtkwaliteitsrapport over IJmond van 2006, geconcludeerd dat in IJmuiden en Wijk aan Zee met 10 respectievelijk 12,8 geureenheden/m3 als 98-percentiel zonder meer sprake is van een niet aanvaardbare geurhinder. In zijn zienswijze op het deskundigenbericht heeft het college naar aanleiding hiervan slechts opgemerkt dat het geen geurnorm heeft gesteld omdat er ten aanzien van waterstofsulfide geen algemeen aanvaarde geurdrempel bestaat. Deze stelling staat er evenwel, daargelaten de juistheid ervan, niet aan in de weg dat het college een acceptabel geurhinderniveau bepaalt, aan de hand waarvan het vervolgens kan bepalen of een geurnorm voor de inrichting dient te worden gesteld. Gelet op de in het deskundigenbericht geschetste situatie heeft het college niet in redelijkheid kunnen afzien van het bepalen van een acceptabel geurhinderniveau. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat verlangt dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart.

Het beroep van Stichting Dorpsraad slaagt in zoverre.

Geluidhinder

2.23. Stichting Dorpsraad voert aan dat de gestelde geluidnormen op beoordelingspunt IP2 voor de avond- en nachtperiode te ruim zijn.

2.23.1. De inrichting is gelegen op het ingevolge de Wet geluidhinder gezoneerde industrieterrein 'IJmond'. Uit het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat de zonegrenswaarde en de voor woningen binnen de zone vastgestelde hogere geluidgrenswaarden in acht worden genomen. Gelet hierop ziet de Afdeling onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het geboden beschermingsniveau in zoverre toereikend is. Deze beroepsgrond faalt.

Conclusie

2.24. Het beroep van MOB en Natuur en Milieu is niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen de tot 30 oktober 2007 geldende grenswaarde voor de uurvracht van waterstoffluoride afkomstig van de fluorwassers.

De beroepen zijn gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover

- het de toegestane jaarvrachten van arseen, cadmium, nikkel, gasvormig kwik, dioxinen en furanen betreft en voor zover er geen maximum is gesteld aan de jaarvracht van chroom, koper en zink,

- het college geen nader onderzoek heeft (laten) verricht(en) naar het toepassen, zowel in de representatieve bedrijfssituatie als in het geval de hogedrukwasser buiten werking is, van een doekfilter in de sinterfabriek,

- het de in voorschrift 1.1.5 ten aanzien van de hogedrukwasser gestelde grenswaarden voor de emissieconcentratie van stof, arseen, cadmium, dioxinen en furanen, en de in dit voorschrift indirect, door middel van de voor stof gestelde grenswaarde, gestelde grenswaarden voor de emissieconcentratie van chroom en lood betreft,

- het de in voorschrift 1.1.13 ten aanzien van de fluorwassers gestelde grenswaarden voor de emissieconcentratie van arseen en cadmium betreft,

- het het toepassen van in de inrichting vrijkomende afvalstoffen betreft,

- het college niet heeft gemotiveerd waarom de in voorschrift 1.1.7 neergelegde onderzoeksverplichting zich niet uitstrekt tot het toepassen van een doekfilter bij de elektrofilters in de sinterfabriek,

- ten aanzien van de sinterfabriek geen grenswaarde voor de emissieconcentratie van lood is gesteld,

- het college, zonder nader onderzoek te (laten) verrichten, heeft besloten dat de in voorschrift 1.2.21 neergelegde onderzoeksverplichting is beperkt tot B(a)P en zich niet hoeft uit te strekken tot andere in stofklasse MVP1 van de NeR ingedeelde PAK's,

- het de in de voorschriften 1.2.13 en 1.2.14 gestelde eisen met betrekking tot de diffuse emissies bij de kooksovendeuren van kooksfabriek 2 betreft,

- geen maximum aan de jaarvracht van PAK's uit de vulgasontstoffing is gesteld,

- het de in voorschrift 0.4.10 ten aanzien van de ketels 33, 34 en 35 van de stoomcentrale en de in voorschrift 1.4.4 ten aanzien van de ketels 15, 16, 23, 24 en 41 van het energiebedrijf gestelde grenswaarden voor de emissieconcentratie van stikstofoxiden betreft,

- het in voorschrift 0.4.7 verlangde onderzoek geen betrekking heeft op de sinterfabriek,

- het college niet heeft gemotiveerd waarom de in voorschrift 0.4.13 neergelegde onderzoeksverplichting zich niet uitstrekt tot de droge putten van de hoogovens en de vulgasontstoffing van de kooksfabrieken,

- het college ten aanzien van waterstofsulfide geen acceptabel geurhinderniveau heeft bepaald en

- het de voorschriften 0.4.1, onder a, 0.4.8, 0.1.17, 1.2.10 en 1.4.6 betreft.

Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen. De beroepen zijn voor het overige ongegrond.

Proceskosten

2.25. Ten aanzien van de door MOB en Natuur en Milieu gevraagde vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overweegt de Afdeling dat ing. J.G. Vollenbroek werkzaam is voor MOB. Onder die omstandigheid kan door hem verleende rechtsbijstand niet worden aangemerkt als rechtsbijstand die door een derde is verleend, zodat er in zoverre geen kosten zijn die ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Het college dient ten aanzien van MOB en Natuur en Milieu op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Van proceskosten van de overige appellanten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep van MOB en Natuur en Milieu niet-ontvankelijk voor zover dat is gericht tegen de tot 30 oktober 2007 geldende grenswaarde voor de uurvracht van waterstoffluoride afkomstig van de fluorwassers;

I. verklaart de beroepen gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van 16 januari 2007, kenmerk 2007-00001, zoals aangegeven in rechtsoverweging 2.24 van deze uitspraak;

III. draagt het college op om binnen 20 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. treft de voorlopige voorziening dat voor zover de vernietiging betrekking heeft op in het belang van de bescherming van het milieu gestelde grenswaarden, deze grenswaarden van kracht blijven tot zes weken na de bekendmaking van het onder III bedoelde besluit, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de grenswaarden van kracht blijven totdat op dat verzoek is beslist;

V. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

VI. veroordeelt het college tot vergoeding van bij MOB en Natuur en Milieu in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 36,93 (zegge: zesendertig euro en drieënnegentig cent); het bedrag dient door de provincie Noord-Holland aan MOB en Natuur en Milieu onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor zowel MOB en Natuur en Milieu, de Milieufederatie als Stichting Dorpsraad vergoedt, met dien verstande dat betaling aan MOB of Natuur en Milieu bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.C. Leemans, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Leemans
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2008

442.