Uitspraak 200705078/1


Volledige tekst

200705078/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Behoud Mijnsteenberg Oranje-Nassau IV, gevestigd te Heerlen,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 12 juni 2007 in zaak
nr. 06/927 in het geding tussen:

appellante

en

de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (thans: de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap).

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 september 2005 heeft de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de staatssecretaris) een verzoek van de stichting Stichting Behoud Mijnsteenberg Oranje-Nassau IV (hierna: de stichting) om de Mijnsteenberg Oranje Nassau IV aan de Koolkoelenweg
bij 40 te Heerlen (hierna: de mijnsteenberg) als beschermd monument aan te wijzen afgewezen.

Bij besluit van 3 maart 2006 heeft de staatssecretaris het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 juni 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 24 juli 2007.

De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sigrano Nederland B.V. (hierna: Sigrano Nederland) een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2008, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. T.J.G. Keulders, en de minister, vertegenwoordigd door mr. I.J. Broeke, ambtenaar in dienst van de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten, zijn verschenen. Voorts is daar Sigrano Nederland, vertegenwoordigd door
mr. J.L. Stoop, advocaat te Maastricht, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, ten eerste, van de Monumentenwet 1988 wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder monumenten verstaan: alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan de minister, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten als beschermd monument aanwijzen.

Ingevolge het tweede lid, zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, vraagt de minister, voordat hij ter zake een beschikking geeft, advies aan de raad van de gemeente waarin het monument is gelegen en, indien de monumenten zijn gelegen buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, tevens aan gedeputeerde staten.

Ingevolge het zesde lid beslist de minister, de Raad voor Cultuur (hierna: de Raad) gehoord, binnen tien maanden na de verzending van de adviesaanvraag aan de gemeenteraad, dan wel, indien om aanwijzing is verzocht, binnen tien maanden na ontvangst van dat verzoek.

De uitoefening van de aanwijzingsbevoegdheid was ten tijde van belang opgedragen aan de staatssecretaris.

2.2. De stichting betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de mijnsteenberg niet als een onroerende zaak kan worden aangemerkt, zodat de staatssecretaris deze niet als beschermd monument kon aanwijzen en reeds daarom het verzoek van de stichting had dienen af te wijzen, heeft miskend dat, samengevat weergegeven, uit correspondentie uit de periode 1943 tot 1950 valt af te leiden dat de mijnsteenberg is bestemd om duurzaam ter plaatse te blijven.

2.2.1. Dit betoog slaagt. Vast staat dat de mijnsteenberg een langgerekte vorm, een oppervlakte van ongeveer 11 hectare, een hoogte van ongeveer 45 meter en een inhoud van 1.500.00 m³ heeft en voor een groot deel met bomen en planten is begroeid.

De door de stichting aangehaalde correspondentie bestaat onder meer uit brieven van de naamloze vennootschap Maatschappij tot exploitatie van Limburgsche steenkolenmijnen genaamd Oranje Nassau Mijnen (hierna: Oranje Nassau Mijnen), de voormalige concessiehouder van het mijnbouwterrein, de directeur van de afdeling Publieke Werken van de gemeente Heerlen, de burgemeester van Heerlen, de directeur van de provinciale planologische dienst Limburg en een architect. Uit deze correspondentie valt af te leiden dat tussen Oranje Nassau Mijnen en de gemeente Heerlen overleg heeft plaatsgevonden over de vorm en hoogte van de mijnsteenberg, de richting waarin deze zou kunnen worden uitgebreid, het al dan niet omleggen van een weg ten behoeve van deze uitbreiding en de wijze waarop de berg in de omgeving zou kunnen worden ingepast. Hierbij zijn, ten aanzien van de vorm, een architect en, ten aanzien van de planologische inpassing, de directeur van de provinciale planologische dienst Limburg betrokken.

Gelet op de omvang en gewenste constructie van de berg en op de uit de genoemde correspondentie blijkende bedoeling om de mijnsteenberg duurzaam ter plaatse te laten liggen, heeft de staatssecretaris de berg niet ten onrechte als onroerend de zin van voormelde bepaling van de Monumentenwet 1988 aangemerkt.

2.3. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling zal vervolgens de bij de rechtbank door de stichting aangevoerde beroepsgronden beoordelen, waaraan de rechtbank niet is toegekomen, om te beslissen of de aangevallen uitspraak vernietigd moet worden.

2.4. In beroep heeft de stichting aangevoerd dat het besluit van 3 maart 2006 onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd, omdat daarin onjuiste gegevens over de vorm en omvang van de mijnsteenberg zijn vermeld en onvoldoende is gemotiveerd, waarom de landschappelijke behandeling die deze berg heeft ondergaan niet aan de monumentale waarde ervan bijdraagt. Voorts zijn volgens haar, samengevat weergegeven, de adviezen van de raad van de gemeente Heerlen (hierna: de gemeenteraad) en het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: gedeputeerde staten) onzorgvuldig tot stand gekomen, omdat eerstbedoeld advies innerlijk tegenstrijdig is en bij laatstbedoeld advies een deugdelijke onderbouwing ontbreekt. Volgens de stichting heeft de staatssecretaris onder die omstandigheden ten onrechte aan het advies van de Raad geen doorslaggevende betekenis toegekend.

2.4.1. De staatssecretaris heeft het besluit van 5 september 2005 genomen, nadat deze advies had ingewonnen bij de gemeenteraad, gedeputeerde staten en de Raad. Bij brieven van onderscheidenlijk 28 september 2004 en 1 februari 2005 hebben de gemeenteraad en gedeputeerde staten de staatssecretaris negatief geadviseerd. De Raad heeft de staatssecretaris op 8 november 2004 geadviseerd positief op het verzoek te beslissen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 augustus 2007 in zaak nr. 200701522/1), moet uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Monumentenwet 1988 worden afgeleid dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat aan het advies van de gemeenteraad grote betekenis wordt gehecht, maar bij de uitoefening van de aanwijzingsbevoegdheid een eigen oordeel dient te worden gevormd en een eigen afweging dient te worden gemaakt, waarvan niet alleen het advies van de gemeenteraad, maar ook dat van de Raad en, voor zover van toepassing, dat van gedeputeerde staten onderdeel dient uit te maken.

2.4.2. In het besluit van 3 maart 2006 dat ter toets staat, heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de mijnsteenberg onvoldoende monumentale waarde heeft om de verzochte aanwijzing te rechtvaardigen, omdat deze niet de kenmerkende eigenschappen van een mijnsteenberg heeft, zoals onder meer de scherp getande vorm en de kale verschijningsvorm die in het vlakke landschap van grote afstand is te herkennen. Ook heeft de berg volgens de staatssecretaris een voor mijnsteenbergen bescheiden omvang en doet deze zich aan de west- en noordzijde voor als een natuurlijk onderdeel van het heuvellandschap. Voorts is de geschiedenis van de berg volgens de staatssecretaris niet representatief voor de mijnindustrie, omdat deze reeds in een zeer vroege fase een landschappelijke behandeling heeft gehad. Verder is de bij de berg gebruikte bouwtechniek volgens de staatssecretaris niet uniek.

2.4.3. Nu uit het besluit van 3 maart 2006 blijkt dat de staatssecretaris zijn oordeel over de monumentale waarde van de mijnsteenberg niet slechts heeft gebaseerd op de vorm en omvang ervan en hij in het ambtsbericht van 2 december 2005 aan de bezwaarschriftencommissie te kennen heeft gegeven dat deze punten niet van invloed zijn op de waardering van de berg, kan de stelling van de stichting dat dit besluit hierover onjuiste gegevens bevat, wat daar verder van zij, niet leiden tot het oordeel dat dit besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. Voorts is in dat besluit voldoende draagkrachtig gemotiveerd, waarom de landschappelijke behandeling van de mijnsteenberg niet aan de monumentale waarde ervan heeft bijgedragen. Anders dan de stichting heeft gesteld, zijn in dat besluit ook de opzichterswoningen bij de beoordeling van de waarde van de berg in samenhang met zijn omgeving betrokken. De staatssecretaris heeft geoordeeld dat deze woningen slechts een toegevoegde waarde hebben die op zichzelf geen aanwijzing van de mijnsteenberg als beschermd monument rechtvaardigen. Verder leidt het betoog van de stichting dat de adviezen van de gemeenteraad en gedeputeerde staten niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen niet tot het oordeel dat het besluit van 3 maart 2006 dientengevolge onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd, reeds omdat de staatssecretaris een eigen oordeel aan dat besluit ten grondslag heeft gelegd en toereikend heeft gemotiveerd, waarom hij het advies van de Raad niet heeft gevolgd. Hierbij heeft hij mede betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de Raad de berg niet heeft bezichtigd en bij zijn oordeel waarde heeft gehecht aan volgens hem aanwezige mijngangen, die bij een bezichtiging door medewerkers van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg echter bleken te zijn ingestort. Het in beroep aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat hij dat niet mocht doen.

Het betoog faalt.

2.5. Onder die omstandigheden dient de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

2.7. Redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat aan de stichting het voor de behandeling van het hoger beroep door haar betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. bevestigt de aangevallen uitspraak;

III. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan

de stichting Stichting Behoud Mijnsteenberg Oranje-Nassau IV het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Wilbers-Taselaar
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008

71-506.