Uitspraak 200701005/1


Volledige tekst

200701005/1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting "Stichting Boogbrug Vianen", gevestigd te IJsselstein ,
appellante,

tegen de uitspraak in de zaak no. SBR 06/2826 van de rechtbank Utrecht van 13 december 2006 in het geding tussen:

appellante

en

de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2005 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Staatssecretaris) een verzoek van appellante om de stalen boogbrug over de Lek bij Vianen (hierna: de brug) als beschermd monument aan te wijzen afgewezen.

Bij besluit van 12 juni 2006 heeft de Staatssecretaris het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 december 2006, verzonden op 27 december 2006, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij faxbericht van 6 maart 2007. Deze stukken zijn aangehecht.

Bij brief van 4 april 2007 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door haar [bestuurder], bijgestaan door mr. E.D.M. Verboom, advocaat te Eindhoven, en ir. Tj. Visser en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door M.J. Sypkens Smit, werkzaam bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, zijn verschenen. Voorts is daar de Minister van Verkeer en Waterstaat, vertegenwoordigd door mr. R.J.J. Aerts, advocaat te Den Haag, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988, zoals die luidde ten tijde van belang, kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister), al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten als beschermd monument aanwijzen.

Ingevolge het tweede lid vraagt de Minister, voordat hij ter zake een beschikking geeft, advies aan de raad van de gemeente, waarin het monument is gelegen en, indien de monumenten zijn gelegen buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, tevens aan gedeputeerde staten.

Ingevolge het zesde lid, voor zover thans van belang, beslist de Minister, nadat de Raad voor cultuur is gehoord.

2.2. Appellante betoogt allereerst dat de rechtbank, door de Minister van Verkeer en Waterstaat te citeren, waar deze stelt dat hoge kosten met het handhaven van de inmiddels buiten gebruik zijnde brug gemoeid zijn, heeft miskend dat die kosten niet nader gespecificeerd zijn en de hoogte ervan daarmee onbekend is.

2.2.1. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft slechts het betoog van de Minister van Verkeer en Waterstaat weergegeven, zonder dit bij de beoordeling van het bij haar bestreden besluit te betrekken. Daartoe was de rechtbank ook niet gehouden, nu de Staatssecretaris heeft gesteld dat de met het behoud van de brug gemoeide onderhoudskosten bij de beslissing op het verzoek niet in aanmerking zijn genomen en appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat dat wel is gebeurd.

2.3. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat de Staatssecretaris voldoende heeft aangetoond dat de boogbrug bij Vianen niet zodanig bijzonder is in vergelijking met reeds beschermde bruggen, dat deze eveneens voor rijksbescherming in aanmerking zou moeten komen, heeft miskend dat de brug, die onderdeel uitmaakt van het Rijkswegenplan uit 1927, zowel wat betreft vormgeving, als constructie, significant van de beschermde boogbruggen uit dit Rijkswegenplan afwijkt. Bij deze brug is de boog als vollewandsconstructie uitgevoerd en van dit type boogbrug is nog geen enkel exemplaar beschermd, aldus appellante.

2.3.1. De Staatssecretaris heeft het besluit van 12 juni 2006 in overeenstemming met artikel 3 van de Monumentenwet 1988, zoals die bepaling destijds luidde, genomen, nadat hij advies had ingewonnen van de gemeenteraad van Vianen, die van Nieuwegein, gedeputeerde staten van de provincie Utrecht en de Raad voor cultuur. De gegeven adviezen komen inhoudelijk overeen en strekken er toe dat aanwijzing van de brug als beschermd monument niet gerechtvaardigd is. De adviezen vertonen naar inhoud of wijze van totstandkoming geen zodanige gebreken, dat de Staatssecretaris deze niet aan het besluit van 12 juni 2006 ten grondslag heeft mogen leggen.

2.3.2. De Staatssecretaris heeft aan dat besluit voorts ten grondslag gelegd dat de brug niet voor bescherming als monument in aanmerking komt, omdat deze ten opzichte van het van rijkswege beschermde bestand aan boogbruggen geen onmiskenbare meerwaarde heeft. Daarbij heeft hij als uitgangspunt genomen dat bruggen voor dit doel alleen op hoofdcategorieën van constructie worden geselecteerd en in beginsel geen aparte vertegenwoordiging van subcategorieën plaats vindt. Slechts in geval een subcategorie op meerdere belangrijke punten van de hoofdcategorie afwijkt, kan aanleiding bestaan om een brug uit deze subcategorie binnen de hoofdcategorie afzonderlijk te beschermen, aldus de Staatssecretaris.

De Staatssecretaris heeft de brug onder de hoofdcategorie stalen boogbruggen en de subcategorie boogbrug met trekband geschaard. De brug wijkt in zoverre af van de beschermde bruggen van dit type, dat deze geen vakwerkboog heeft, maar een vollewandboog, bestaande uit kokers van geklonken staal. De brug vertegenwoordigt hiermee een subcategorie van een subcategorie. De brug wijkt hiermee volgens de Staatssecretaris onvoldoende van de subcategorie boogbruggen met trekband af om deze, in aanvulling op het bestaande representatieve bestand aan boogbruggen, afzonderlijk als rijksmonument aan te merken. De brug is weliswaar zeldzaam, maar dat vormt op zichzelf geen aanleiding om de brug te beschermen, nu van de hoofdcategorie boogbruggen, voor zover het gaat om bruggen uit het Rijkswegenplan 1927, drie bruggen op rijksniveau zijn beschermd. Voorts heeft de Staatssecretaris in aanmerking genomen dat de boogbrug technisch constructief niet vernieuwend is en de oorspronkelijke visuele waarde van de brug is verminderd door de aanpassingen die er in de loop van de tijd aan zijn aangebracht en de aanleg van de dubbele nieuwe brug ernaast.

2.3.3. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de Staatssecretaris zich - de adviezen in aanmerking nemend - niet in redelijkheid aan de hand van zijn hiervoor weergegeven beleidsuitgangspunt op het standpunt heeft kunnen stellen dat de brug niet zodanig bijzonder is in vergelijking met reeds beschermde bruggen, dat deze voor bescherming als monument in aanmerking komt en geen lacune in het bestand van reeds beschermde objecten opvult. Het betoog faalt.

2.4. Tot slot betoogt appellante dat de rechtbank, door te overwegen dat de Staatssecretaris ook het feit dat in de loop van de tijd aan de brug en aan de pijlers aanpassingen zijn uitgevoerd, die niet zonder meer verwijderd kunnen worden, aan de afwijzing ten grondslag heeft mogen leggen, heeft miskend dat deze architectonisch en constructief weloverwogen, aanpassingen geen grond voor afwijzing kunnen zijn.

2.4.1. Dit betoog faalt evenzeer. Juist is dat een brug niet geheel in originele staat hoeft te verkeren om voor aanwijzing als beschermd monument in aanmerking te kunnen komen. De Staatssecretaris heeft zich echter op het standpunt gesteld dat de oorspronkelijke architectonische kwaliteit van de brug door de aanleg van de fietspaden ter weerszijden ervan in de jaren zestig van de vorige eeuw aanzienlijk en praktisch onherstelbaar is aangetast. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat dat standpunt niet juist is en onder die omstandigheden evenmin voor het oordeel dat de Staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aangebrachte wijzigingen afbreuk doen aan de monumentale waarde van de brug.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Poot
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007

47-536.