Uitspraak 200608081/1


Volledige tekst

200608081/1.
Datum uitspraak: 13 juni 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/1220 van de rechtbank Dordrecht van 27 oktober 2006 in het geding tussen:

appellant

en

de burgemeester van Liesveld.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 maart 2005 heeft de burgemeester van Liesveld (hierna: de burgemeester) het verzoek van appellant om handhavend op te treden inzake de exploitatie van de horeca-inrichting Het Onderhuis (hierna: de inrichting) op het adres Lekdijk 152 te Langerak afgewezen.

Bij besluit van 29 augustus 2005 heeft de burgemeester het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 27 oktober 2005 heeft de burgemeester het besluit op bezwaar van 29 augustus 2005 ingetrokken, appellant meegedeeld dat op 14 september 2005 een schriftelijke laatste waarschuwing aan de exploitante van de inrichting is verstuurd ten aanzien van overlast en het bezwaar wederom ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 oktober 2006, verzonden op 1 november 2006, heeft de rechtbank Dordrecht, voor zover thans van belang, het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 7 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 18 december 2006 heeft de burgemeester van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van beide partijen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2007, waar appellant in persoon en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. P.M.D. Weijers, advocaat te Alblasserdam, en door R.A.R.M. van Oosterbos, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In geschil is de weigering van de burgemeester om handhavend op te treden inzake de exploitatie van de inrichting. Gebleken is dat de exploitatievergunning op verzoek van de exploitante bij besluit van 18 april 2007 is ingetrokken, dat tegen dit besluit geen bezwaar is gemaakt en dat de intrekking daarmee onherroepelijk is geworden. Niet in geschil is dat de inrichting na de intrekking van de vergunning feitelijk niet meer wordt geëxploiteerd. Nu de exploitatievergunning is ingetrokken kan er geen sprake meer zijn van handhaven van die vergunning en moet worden geconcludeerd dat appellant geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep.

Appellant heeft ter zitting te kennen gegeven niettemin een oordeel van de Afdeling te wensen ten aanzien van de besluitvorming en werkwijze van de burgemeester, mede vanwege zijn vrees dat de inrichting ook zonder vergunning zal worden geëxploiteerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 25 januari 1996 in zaak no. H01.95.0230 (AB 1996, 284), is de rechter in het kader van de Algemene wet bestuursrecht alleen dan tot het beantwoorden van rechtsvragen geroepen als sprake is van een geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. Waar een dergelijk geschil niet of niet langer bestaat, kan van de rechter geen uitspraak worden gevraagd uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan. Overigens merkt de Afdeling op dat namens de burgemeester ter zitting is bevestigd dat hij niet zal toestaan dat de inrichting zonder vergunning zal worden geëxploiteerd.

2.2. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Van der Smissen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2007

419