Uitspraak 200607772/1


Volledige tekst

200607772/1.
Datum uitspraak: 16 mei 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting "Stichting Ruimtelijke Ordening en Milieu", gevestigd te Hengelo (Overijssel) en [namen 2 appellanten], wonend te [woonplaats],
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Wierden,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een gemengd veehouderijbedrijf gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 15 september 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 25 oktober 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 november 2006.

Bij brief van 20 december 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en verweerder, vertegenwoordigd door A. ter Avest BPA, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door drs. E.A.M.A. de Hoogh en ing. P. Boverhof. Als getuige is gehoord ing. W.H.M. Buijvoets.

2. Overwegingen

2.1. Bij het bestreden besluit is krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor onder meer het houden van 96 melkkoeien, 76 stuks vrouwelijk jongvee en 2.576 vleesvarkens.

Voor de inrichting is eerder bij besluit van 22 oktober 1996 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend die betrekking heeft op onder meer het houden van 60 melkkoeien, 44 stuks jongvee en 630 vleesvarkens.

2.2. Appellanten stellen dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag onjuist dan wel onvolledig is, zodat verweerder deze buiten behandeling had moeten laten.

Hetgeen appellanten hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.

2.3. Appellanten voeren aan dat vanwege de opslag en de verwerking van bijproducten die afkomstig zijn van buiten de inrichting niet verweerder, maar het college van gedeputeerde staten van Overijssel bevoegd is om voor de inrichting een vergunning krachtens de Wet milieubeheer te verlenen.

2.3.1. Ingevolge categorie 28.4, aanhef en onder a, onder 6˚, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het opslaan van andere dan de onder 1˚ tot en met 5˚ genoemde van buiten de inrichtingen afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.103 m3 of meer.

Ingevolge categorie 28.4, aanhef en onder c, onder 1˚, van het Ivb, voor zover hier van belang, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of chemisch omzetten, agglomereren, deglomereren, mechanisch, fysisch of chemisch scheiden, mengen, verdichten of thermisch behandelen - anders dan verbranden - van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 15.106 kg per jaar of meer.

2.3.2. Uit de aanvraag volgt dat de capaciteit voor de opslag van van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen als bedoeld in categorie 28.4, aanhef en onder a, onder 6˚, van het Ivb maximaal 195 m3 bedraagt, zodat de drempelwaarde van 1.000 m3 niet wordt overschreden. Verder volgt uit de aanvraag dat ook de drempelwaarde van categorie 28.4, aanhef en onder c, onder 1˚, van het Ivb niet wordt overschreden. Het betoog van appellanten dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel het tot vergunningverlening bevoegd gezag is, treft geen doel.

2.4. Appellanten voeren aan dat verweerder er bij zijn beoordeling van de vraag of een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat de inrichting gedeeltelijk in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: de EHS) is gelegen en heeft miskend dat zich in zoverre een bijzondere omstandigheid voordoet.

2.4.1. Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer (oud), voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Ingevolge het vierde lid van dit artikel houdt het bevoegd gezag bij zijn beslissing rekening met de in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling aangegeven omstandigheden.

In bijlage III bij deze richtlijn, zijn als omstandigheden bedoeld in artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer (oud) genoemd:

1. kenmerken van het project

2. plaats van het project

3. kenmerken van het potentiële effect.

2.4.2. Bij besluit van 23 december 2005 heeft verweerder bepaald dat geen milieu-effectrapport is vereist. Hij heeft hiertoe onder meer overwogen dat de afstand tussen de inrichting en het dichtstbijgelegen kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij circa 880 meter bedraagt, dat de afstand tot de dichtstbijgelegen Vogel- en Habitatrichtlijngebieden meer dan 3 km bedraagt en verder dat de inrichting ook niet in een anderszins beschermd natuurgebied is gelegen.
2.4.3. De Afdeling overweegt dat de enkele omstandigheid dat een inrichting is gelegen in, dan wel naast de EHS, niet tot gevolg heeft dat er bijzondere natuurwaarden zijn waarvoor als gevolg van het in werking zijn van de inrichting belangrijke nadelige gevolgen kunnen optreden. Van dergelijke bijzondere natuurwaarden is niet gebleken. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat er geen belangrijke nadelige gevolgen zijn als bedoeld in artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet milieubeheer (oud) die het opstellen van een milieu-effectrapport noodzakelijk maken.

2.5. Appellanten voeren aan dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de Richtlijn) omdat in de varkensstallen van de inrichting niet de beste beschikbare technieken worden toegepast. Volgens hen heeft verweerder andere milieuaspecten dan ammoniakemissie onvoldoende bij zijn beoordeling betrokken.

2.5.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, aanhef en onder a, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met bij ministeriële regeling aangewezen documenten, waarin door de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 16, tweede lid, van de Richtlijn bekendgemaakte informatie met betrekking tot de bepaling van beste beschikbare technieken is opgenomen.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten (hierna: de Regeling) worden als documenten waarmee het bevoegd gezag, dan wel, in gevallen waarin een vergunning krachtens artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is aangevraagd, het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen, bij de bepaling van de voor de inrichting of lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening houdt, aangewezen de documenten, vermeld in de tabellen 1 en 2, die zijn opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Regeling wordt met de in tabel 1 van de bijlage vermelde documenten in ieder geval rekening gehouden, voor zover het de daarbij vermelde gpbv-installaties betreft.

Ingevolge tabel 1 bij de Regeling, onder 6.6b, is voor installaties voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij met meer dan 2.000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg) als het primair relevante BREF-document het BREF Intensieve veehouderij aangewezen. Hiermee doelt de Regeling op het "Reference Document on Best Available Techniques for Intensive Rearing of Poultry and Pigs", dat de Europese Commissie in juli 2003 bekend heeft gemaakt (hierna: het BREF-document).

2.5.2. Voor zover appellanten een rechtstreeks beroep doen op de bepalingen van de Richtlijn, overweegt de Afdeling dat dit niet mogelijk is, nu de Richtlijn bij wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit (Stb. 2005, 527), is geïmplementeerd in de Wet milieubeheer en niet is gesteld of gebleken dat de Richtlijn, voor zover van belang, onjuist of onvolledig zou zijn geïmplementeerd.

2.5.3. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op twee verschillende stallen voor vleesvarkens. De reeds in de inrichting aanwezige stal wordt veranderd van een traditioneel systeem in Groen Labelstalsysteem met nummer BB 99.02.070: mestkelders met (water- en) mestkanaal, bij een maximum van 0,18 m2 emitterend mestoppervlak per varkensplaats door een schuine kelderwand en met andere dan metalen driekantroosters op het mestkanaal. De Afdeling stelt vast dat dit stalsysteem wat betreft de werking en de te behalen milieuvoordelen overeenkomt met het in het BREF-document als de beste beschikbare techniek opgenomen stalsysteem 4.6.4.2: partly-slatted floor with manure channel with slanted side wall(s). Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt waarom het desbetreffende stalsysteem desondanks in dit geval niet als de beste beschikbare techniek kan worden beschouwd.

De in de inrichting nieuw op te richten stal, met eveneens GroenLabelsysteem met nummer BB 99.02.070, wordt voorzien van een chemische luchtwasser met 95% emissiereductie met GroenLabelnummer BB 99.06.076. Dit luchtwassysteem - een nageschakelde techniek ter beperking van de ammoniakemissie - komt wat betreft de werking en de te behalen milieuvoordelen overeen met het in het BREF-document opgenomen systeem 4.6.5.2: chemical wet scrubber. Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet dat dit systeem kan worden beschouwd als de beste beschikbare techniek. Daarbij heeft hij onder meer gesteld dat de met dit systeem te behalen reductie van de emissie van ammoniak in dit geval opweegt tegen de nadelen van het systeem, te weten een hoog energieverbruik en het van het systeem afkomstige afvalwater. Ter beperking van de mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu van het energiegebruik en het afvalwater heeft verweerder voorschriften aan de vergunning verbonden. Appellanten hebben, mede gezien het vorenstaande, niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval niet aan de beste beschikbare technieken wordt voldaan.

Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de vergunde stalsystemen zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken.

2.6. Appellanten voeren aan dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Besluit) omdat als gevolg van de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten de concentratie van zwevende deeltjes (PM10) in de lucht toeneemt.

2.6.1. In artikel 7, eerste lid, van het Besluit is, voor zover hier van belang, bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden voor zwevende deeltjes in acht moeten nemen.

In artikel 20 van het Besluit is, voor zover hier van belang, een grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) gesteld van 40 microgram per kubieke meter, en een grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 microgram per kubieke meter, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.

2.6.2. Vaststaat dat als gevolg van de vergunde activiteiten de concentratie van zwevende deeltjes (PM10) in de lucht toeneemt. Uit het door verweerder overgelegde document "Toetsing luchtkwaliteit wijziging bestemmingsplan [locatie]", volgt dat zowel de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes als de grenswaarden voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van zwevende deeltjes als bedoeld in artikel 20 van het Besluit in acht worden genomen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit document onjuist zou zijn. Geconcludeerd moet worden dat het bestreden besluit zich verdraagt met het Besluit.

2.7. Appellanten betogen dat moet worden gevreesd voor stankhinder vanwege de inrichting. Zij voeren aan dat verweerder de woning op het perceel [locatie 2] ten onrechte heeft aangemerkt als een categorie IV-object als bedoeld in de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie). Volgens appellanten betreft het een categorie III-object. Verder voeren zij aan dat verweerder heeft miskend dat zich op het perceel [locatie 3] een camping bevindt waaraan bescherming tegen stankhinder toekomt. Aan de tot deze camping aan te houden afstand wordt volgens appellanten niet voldaan.

2.7.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de omgeving van de inrichting is aan te merken als een overwegend agrarisch gebied, zodat de woning op het perceel [locatie 2] moet worden gekwalificeerd als een categorie IV-object. Met betrekking tot de camping op het perceel [locatie 3] stelt hij dat dit een kampeerterrein is als bedoeld in artikel 8, derde lid, van de Wet op de openluchtrecreatie en op grond van artikel 1, derde lid, van de Wet stankemissie derhalve geen voor stank gevoelig object is.

2.7.2. In artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie is bepaald dat een vergunning voor een veehouderij wordt geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object categorie III: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, onder 2º, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object categorie IV: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing.

Ingevolge artikel 1, derde lid, van de Wet stankemissie worden in afwijking van het tweede lid niet als voor stank gevoelig object aangemerkt een kampeerterrein als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, of artikel 8, derde lid, van de Wet op de openluchtrecreatie, een gebouw of een als kamphuis of blokhut aan te merken bouwwerk, dat deel uitmaakt van een agrarisch bedrijf en ter beschikking wordt gesteld voor het houden van recreatief nachtverblijf.

2.7.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de inrichting gelegen in het buitengebied en zijn in de omgeving van de inrichting andere agrarische bedrijven, enkele burgerwoningen en een camping gelegen. De burgerwoningen en de camping verlenen naar het oordeel van de Afdeling geen overwegende woon- of recreatiefunctie aan het buitengebied, zoals is vereist voor een categorie III-object. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de woning [locatie 2] behoort tot categorie IV, als bedoeld in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, onder 2º, van de Wet stankemissie: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing.

Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting maakt de camping op het perceel [locatie 3] geen deel uit van een agrarisch bedrijf. Derhalve valt deze camping niet onder artikel 1, derde lid, van de Wet stankemissie. Verweerder is er dan ook ten onrechte van uitgegaan dat de camping geen voor stank gevoelig object is. Gelet hierop, berust het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre niet op een deugdelijke motivering.

2.8. Appellanten stellen dat moet worden gevreesd voor geluidhinder vanwege de inrichting. Zij voeren aan dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet toereikend zijn. De grenswaarde voor het rijden met een tractor in de avondperiode is te hoog. Verder is ten onrechte het inkuilen in de dagperiode en het laden van varkens in de avond- en nachtperiode uitgezonderd van respectievelijk de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau. Ten onrechte is voorts het laden en lossen in de dagperiode uitgezonderd van de grenswaarde voor het maximale geluidniveau en is het begrip laden en lossen te ruim.

2.8.1. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder hoofdstuk 4, paragraaf 3.2 en paragraaf 5.3 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (verder te noemen: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.

In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is en welke kwalificatie van de omgeving door appellanten niet is bestreden, gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Voor het maximale geluidniveau geldt op grond van de Handreiking een voorkeursgrenswaarde van het equivalente geluidniveau vermeerderd met 10 dB(A) en zijn waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode ten hoogste aanvaardbaar.

2.8.2. De in voorschrift 7.1.1 gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, komen overeen met de richtwaarden uit de Handreiking. De in voorschrift 7.1.3 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau van 60, 55 en 50 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode, zijn niet hoger dan op grond van de Handreiking ten hoogste aanvaardbaar wordt geacht. Ook de in voorschrift 7.1.5 voor het rijden met een tractor gestelde hogere grenswaarde voor het maximale geluidniveau in de avondperiode van 62 dB(A), is niet hoger dan de voor die periode van de dag op grond van de Handreiking ten hoogste aanvaardbaar geachte waarde.

2.8.3. Ingevolge voorschrift 7.1.2 is het maximaal 7 maal per jaar inkuilen in de dagperiode uitgezonderd van de in voorschift 7.1.1 gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Ingevolge voorschrift 7.1.4 is het maximaal 4 maal per jaar laden van varkens in de avond- en nachtperiode uitgezonderd van de in voorschrift 7.1.3 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau. Deze activiteiten dienen ingevolge de voorschriften 7.1.2 en 7.1.4 te worden geregistreerd en aan verweerder te worden gemeld. Met deze ontheffingen heeft verweerder toepassing gegeven aan paragraaf 5.3 van de Handreiking, waarin is vermeld dat een ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 keer per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), die niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Vermeld is voorts dat het bevoegd gezag in dit verband een afweging van belangen moet maken. Verweerder heeft zich ten aanzien van deze activiteiten op het standpunt gesteld dat het incidentele bedrijfssituaties betreft die noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering van de inrichting en ten aanzien waarvan het treffen van geluidreducerende maatregelen niet mogelijk is. Gebleken is dat het tijdstip waarop de varkens moeten worden afgevoerd, wordt bepaald door de slachterij waardoor het noodzakelijk is dat in de avond- of nachtperiode wordt aangevangen met het afvoeren van de varkens. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerder zich niet op dit standpunt heeft kunnen stellen.

2.8.4. Voor zover in voorschrift 7.2.1 is bepaald dat het in de vergunning met betrekking tot het maximale geluidniveau gestelde niet van toepassing is op het laden en lossen ten behoeve van de inrichting in de dagperiode, heeft verweerder toepassing gegeven aan de in paragraaf 3.2 van de Handreiking genoemde mogelijkheid om maximale geluidniveaus in de dagperiode die niet worden veroorzaakt door de hoofdactiviteit van het bedrijf, zoals het laden en lossen op het terrein van de inrichting, van de geluidvoorschriften uit te zonderen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder dit niet op de juiste wijze heeft gedaan.

2.8.5. Verweerder heeft zich gezien de rechtsoverwegingen 2.8.1, 2.8.2, 2.8.3 en 2.8.4 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder vanwege de inrichting te voorkomen dan wel voldoende te beperken.

2.9. Appellanten betogen verder dat de gestelde geluidgrenswaarden, blijkens het akoestisch rapport van 29 november 2005 met opdrachtnummer 05.018, opgesteld door het adviesbureau "Buijvoets Bouw- en geluidadvisering" (hierna: het rapport), niet haalbaar zijn.

De Afdeling overweegt dat blijkens het rapport als gevolg van het in warme perioden van het jaar in werking zijn van de roerwerken en de ventilator in de gevel van gebouw 5, ter plaatse van beoordelingspunt 2 niet voldaan wordt aan de grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de nachtperiode. Deze grenswaarde, die is gesteld in voorschrift 7.1.1, heeft tot gevolg dat de blijkens de aanvraag beoogde bedrijfsvoering onmogelijk is, zodat het opnemen van dit voorschrift neerkomt op een weigering van de vergunning. Dit verdraagt zich niet met het stelsel van de Wet milieubeheer. Dat de desbetreffende ventilator en de roerwerken reeds eerder zijn vergund, maakt dit niet anders.

2.10. Het beroep is gegrond. Nu het stank- en het geluidaspect bepalend zijn voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit geheel te worden vernietigd.

2.11. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wierden van 1 september 2006;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wierden tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 683,13 (zegge: zeshonderddrieëntachtig euro en dertien cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Wierden aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Wierden aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Timmerman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2007

431