Uitspraak 200602003/1


Volledige tekst

200602003/1.
Datum uitspraak: 28 maart 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], allen wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2005, heeft het college van burgemeester en wethouders van Putten het wijzigingsplan "Nieuw agrarisch bouwperceel Goorsteeg" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 31 januari 2006, kenmerk 2005-013769, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 14 maart 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 14 maart 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 27 april 2006 heeft verweerder medegedeeld dat het beroepschrift hem geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen.

Bij brieven 3 mei 2006, 21 september 2006 en 20 december 2006 heeft [partij], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 augustus 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het gemeentebestuur van Putten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellanten. Dit is aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. V.R. Wösten, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders van Putten, vertegenwoordigd door I. Steunebrink en mr. G.J. Vooren, ambtenaren van de gemeente, en [partij], in persoon en bijgestaan door ing. [gemachtigde].

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Toetsingskader

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), voor zover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het plan

2.3. Het wijzigingsplan voorziet in de vestiging van een agrarisch bedrijf in de vorm van een varkenshouderij op een perceel aan de [locatie], kadastraal bekend gemeente Putten, sectie […], nummer […]. Dit perceel ligt ten zuiden van de kern Putten in een gebied dat overwegend agrarisch in gebruik is.

Het standpunt van appellanten

2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan.

In dit verband voeren zij aan dat een in 1998 door het gemeentebestuur van Putten gedane toezegging om planologische medewerking te verlenen aan het oprichten van een varkenshouderij op het onderhavige perceel geen betekenis toekomt, omdat die toezegging volgens hen betrekking heeft op een bedrijfsverplaatsing en niet op nieuwvestiging.

Volgens appellanten is onvoldoende onderzoek gedaan naar alternatieve locaties voor de varkenshouderij.

Appellanten stellen verder dat de invloed van het plan op de krachtens de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna: de Vogelrichtlijn) als Speciale Beschermingszone aangewezen Veluwe ten onrechte niet is onderzocht alsmede dat geen aandacht is geschonken aan de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L206) (hierna: de Habitatrichtlijn). In dit verband wijzen zij op de ammoniakdepositie ten gevolge van de veehouderij op de Veluwe.

Appellanten voeren aan dat de varkenshouderij leidt tot een toename van de concentratie zwevende deeltjes (PM10). Omdat volgens appellanten reeds zonder de varkenshouderij sprake is van een overschrijding van de grenswaarde voor zwevende deeltjes is het plan volgens appellanten in strijd met het Besluit Luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk 2005).

Het standpunt van verweerder

2.5. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat aspecten als stankoverlast, geluidoverlast, toename milieubelasting en verzuring van nabijgelegen natuurgebieden in het kader van de milieuvergunning zijn beoordeeld en dat deze aspecten in het besluit omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan derhalve niet meer aan de orde behoeven te komen.

De vaststelling van de feiten

2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.6.1. Het perceel waarop het wijzigingsplan ziet is eigendom van [partij]. De maatschap Doppenberg exploiteert onder meer aan de Voorthuizerstraat en de Veldwijkweg in Putten twee varkenshouderijen. [partij] is voornemens om op het onderhavige perceel een varkenshouderij te vestigen. Het perceel heeft een oppervlakte van 8.600 m2.

2.6.2. Aan het perceel was in het bestemmingsplan "Buitengebied" de bestemming "Agrarische doeleinden IV" toegekend.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan mogen op de voor "Agrarische doeleinden I" aangewezen gronden uitsluitend een bedrijfscomplex vormende of tot een bedrijfscomplex behorende gebouwen en andere bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de in artikel 5, eerste lid, omschreven agrarische gebruiksvormen.

In artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan, voor zover thans van belang, mogen de op de plankaart voor "Agrarische doeleinden I" aangewezen gronden slechts worden gebruikt voor de land- en tuinbouw, vee- en pluimveehouderij - met uitzondering van een fokkerij voor kleine pelsdieren - fruitteelt en bloem- en boomkwekerijen

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan mogen op de voor "Agrarische doeleinden IV" aangewezen gronden geen gebouwen worden gebouwd.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders de bestemming "Agrarische doeleinden IV" wijzigingen in de bestemming "Agrarische doeleinden I", indien aantoonbare behoefte bestaat aan één of meer agrarische bouwpercelen.

In het voorliggende wijzigingsplan is aan het plangebied de bestemming "Agrarische doeleinden I" toegekend.

2.6.3. Aan [partij] is bij besluit van 11 oktober 2004 een revisievergunning verleend voor het houden van 544 gespeende biggen en 1160 vleesvarkens op [locatie].

Blijkens de stukken bedraagt de ammoniakemissie van het vergunde veebestand 1.500 kg per jaar. De depositie van ammoniak op de op ongeveer 2,5 kilometer gelegen Veluwe bedraagt 2,1 mol potentieel zuur per hectare per jaar.

2.6.4. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998), voor zover hier van belang, wijst de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit gebieden aan ter uitvoering van richtlijn (EEG) nr. 79/409 en richtlijn (EEG) nr. 92/43.

2.6.5. Ingevolge artikel V, eerste lid, van de Wet van 20 januari 2005 tot wijziging van de Natuurbeschermingswet in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen (Staatsblad 2005, 195) gelden de besluiten van Onze minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit houdende de aanwijzing van gebieden ter uitvoering van ingevolge richtlijn (EEG) nr. 79/409 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (pbEG L 103) als besluiten als bedoeld in artikel 10a van de Nbw 1998.

2.6.6. Bij besluit van 24 maart 2000 (Stcrt. 31 maart 2000, nr. 65) is de Veluwe aangewezen als Speciale Beschermingszone als bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn.

2.6.7. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, van de Nbw 1998, behoeft een besluit tot het vaststellen van een wijzigingsplan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het aangewezen gebied kan verslechteren of een verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, de goedkeuring van het college van gedeputeerde staten.

Ingevolge het derde lid van dit artikel zijn bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan als bedoeld in het eerste lid, ongeacht de beperkingen in het wettelijk voorschrift waarop dat berust, de artikelen 19e, 19f, 19g en 19h van overeenkomstige toepassing.

Het oordeel van de Afdeling

2.7. Het plan maakt de vestiging van een varkenshouderij mogelijk met ammoniakdepositie. In het onderhavige geval gaat het om een ammoniakdepositie op de Speciale Beschermingszone de Veluwe die 2,1 mol bedraagt. Ter zitting heeft verweerder erkend dat de ammoniakdepositie ter plaatse van de Veluwe zodanig hoog is dat de kritische depositiewaarde reeds wordt overschreden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat niet uitgesloten kan worden dat het plan, gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor de Veluwe, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dit gebied kan verslechteren of een verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor dit gebied is aangewezen, zoals neergelegd in artikel 19j, eerste lid, van de Nbw 1998.

2.7.1. Ingevolge artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998, dient een bestuursorgaan bij de vaststelling van een plan als bedoeld in het eerste lid, ongeacht de beperkingen in het wettelijk voorschrift waarop dat besluit berust, de zogenaamde habitattoets uit te voeren. Verweerder dient in het kader van het besluit omtrent goedkeuring op grond van de WRO te bezien of bij de totstandkoming van het plan artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 in acht is genomen. Indien dat niet het geval is, is de totstandkoming van het plan in strijd met het recht en zal verweerder goedkeuring dienen te onthouden aan het plan.

Daarnaast dient verweerder op grond van artikel 19j, eerste en tweede lid, van de Nbw 1998 te beslissen omtrent de goedkeuring van hetzelfde plan. Bij die beslissing dient hij tevens te bezien of bij de totstandkoming van het plan artikel 19j, derde lid, van de Nbw 1998 in acht is genomen.

In een geval als het onderhavige waarbij het wijzigingsplan zowel goedkeuring op grond van de WRO als op grond van de Nbw 1998 behoeft van hetzelfde bestuursorgaan, is de Afdeling gezien de verknochtheid tussen beide goedkeuringsvereisten, van oordeel dat het goedkeuringsvereiste op grond van de Nbw 1998 opgaat in het besluit omtrent goedkeuring op grond van de WRO. Het voorgaande betekent dat bij het bestreden besluit geacht wordt tevens te zijn beslist omtrent de goedkeuring van het wijzigingsplan op grond van artikel 19j, eerste en tweede lid, van de Nbw 1998.

2.7.2. In het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan noch in de daaraan ten grondslag liggende stukken wordt blijk gegeven van de toetsing overeenkomstig de artikelen 19e tot en met 19h van de Nbw 1998. Verweerder heeft niet bezien of bij de totstandkoming van het wijzigingsplan de habitattoets is uitgevoerd. Ter zitting is dit door verweerder erkend.

Gelet op het voorgaande is het plan vastgesteld in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.

Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plan.

2.7.3. De overige bezwaren van appellanten behoeven derhalve geen bespreking.

Proceskosten

2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 31 januari 2006, kenmerk 2005-013769;

III. onthoudt goedkeuring aan het plan;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit zoals vermeld onder II;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 672,83 (zegge: zeshonderdtweeënzeventig euro en drieëntachtig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2007

325-522.