Uitspraak 200603702/1


Volledige tekst

200603702/1.
Datum uitspraak: 20 december 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Milieuvereniging Land van Cuijk", gevestigd te Mill, gemeente Mill en Sint Hubert,
appellante,

en

het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 maart 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkenshouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 6 april 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 16 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2006, beroep ingesteld.

Bij brief van 14 juli 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door H. Teusink, en verweerder, vertegenwoordigd door W.A.M. Rijkers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, als partij gehoord.

Bij brief van 2 november 2006 is met toestemming van de Afdeling een nader stuk van verweerder ontvangen. Dit is aan de andere partijen toegezonden. Bij brief van 14 november 2006 heeft appellante een reactie ingediend. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.

2.2. Appellante voert aan dat een aantal op de zaak betrekking hebbende stukken door verweerder niet beschikbaar is gesteld.

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage zijn gelegd. De Afdeling ziet geen reden hieraan te twijfelen. Deze grond faalt derhalve.

2.3. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 2.380 vleesvarkens, 60 kraamzeugen, 188 guste en dragende zeugen, 892 gespeende biggen, 2 beren en 20 opfokzeugen. Eerder, op 30 augustus 1999, is voor de inrichting krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 1.414 vleesvarkens, 60 kraamzeugen, 188 guste en dragende zeugen, 892 gespeende biggen, 2 beren en 20 opfokzeugen.

2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.5. Appellante stelt dat onvoldoende vaststaat dat het Besluit luchtkwaliteit 2005 met de thans verleende vergunning in acht wordt genomen. In dat verband voert zij aan dat bij het in opdracht van verweerder door het Regionaal Milieubedrijf (hierna: het RMB) uitgevoerde onderzoek naar de luchtkwaliteit in de omgeving van de inrichting onvoldoende rekening is gehouden met de toename van het aantal verkeersbewegingen na de uitbreiding van de inrichting.

2.5.1. Niet in geschil is dat het verkeer van en naar de inrichting als gevolg van de thans vergunde uitbreiding toeneemt. In het rapport van het door het RMB uitgevoerde onderzoek van 24 februari 2006 is geconcludeerd dat deze toename van het verkeer niet leidt tot een verslechtering van de luchtkwaliteit. Mede nu uit de berekeningen van het RMB blijkt dat de emissie van zwevende deeltjes (PM10) vanuit de inrichting zelf afneemt, ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van deze conclusie te twijfelen.

2.6. Appellante voert aan dat vergunningverlening in strijd is met Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna. Volgens appellante heeft de toename van de ammoniakemissie vanuit de inrichting significante negatieve gevolgen voor het door deze richtlijn beschermde natuurgebied "Oeffelter Meent".

2.6.1. Niet in geschil is dat het natuurgebied "Oeffelter Meent" op ongeveer 12 kilometer van de inrichting ligt. Voorts is niet in geschil dat de ammoniakemissie vanuit de inrichting als gevolg van de thans vergunde uitbreiding toeneemt met 175 kilogram per jaar. Uit berekeningen van verweerder blijkt dat de daarmee gepaard gaande toename van de ammoniakdepositie op het natuurgebied "Oeffelter Meent" nagenoeg nihil is, zodat uitgesloten kan worden geacht dat deze toename significante negatieve gevolgen voor dat gebied heeft. Deze grond faalt dan ook.

2.7. Appellante voert aan dat onvoldoende vaststaat dat de gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Zij voert hiertoe aan dat er geen akoestisch onderzoek is uitgevoerd en zij heeft hierbij gewezen op het aantal in de inrichting aanwezige ventilatoren en het toenemen van het vermogen daarvan. Zij acht de door verweerder gegeven motivering om van een dergelijk onderzoek af te zien ondeugdelijk omdat de afstand tot de ten noordoosten van de inrichting gelegen burgerwoning hetzelfde blijft.

Volgens verweerder leidt de thans vergunde uitbreiding van de inrichting niet tot een hogere geluidbelasting voor de omgeving. Wat de woningen ten noordoosten van de inrichting betreft is er sprake van een voldoende ruimtelijke scheiding om er zonder akoestisch onderzoek vanuit te kunnen gaan dat aan de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.

De Afdeling stelt vast dat de thans vergunde situatie ziet op het vervangen van de bestaande eerder vergunde stal voor het houden van 634 vleesvarkens in een grotere stal voor het houden van 1.600 vleesvarkens. Uit de stukken blijkt dat in de onderliggende vergunning sprake was van in totaal 47 ventilatoren van elk 0,35 kW, terwijl in de thans vergunde situatie sprake is van 30 ventilatoren met hetzelfde vermogen. Nu de afstand tot de woningen ten noordoosten van de inrichting, die ruim 160 meter bedraagt, niet toeneemt ten opzichte van de eerder vergunde situatie, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich onder deze omstandigheden in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. Het beroep treft in zoverre geen doel.

2.8. Appellante voert aan dat de stallen van de inrichting, gelet op de daaruit afkomstige ammoniakemissie, niet conform de beste beschikbare technieken zijn uitgevoerd. Volgens appellante heeft verweerder ten onrechte aanvaardbaar geacht dat de bestaande stallen van de inrichting pas op termijn van een emissiearm stalsysteem worden voorzien.

2.8.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in de inrichting de beste beschikbare technieken worden toegepast. Volgens verweerder kunnen, gelet op de definitie in de Wet milieubeheer van beste beschikbare technieken en op het bepaalde in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, slechts die technieken worden geëist die binnen een termijn van 3 jaar op een voor de drijver van de inrichting haalbare en betaalbare wijze kunnen worden gerealiseerd. Om die reden heeft verweerder het niet redelijk geacht om reeds nu aanpassing van de bestaande stallen van de inrichting te eisen.

2.8.2. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder beste beschikbare technieken verstaan: voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die - kosten en baten in aanmerking genomen - economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld.

2.8.3. De Afdeling is van oordeel dat, anders dan verweerder heeft gemeend, het antwoord op de vraag of de beste beschikbare technieken worden toegepast niet afhankelijk kan zijn van de individuele economische en technische mogelijkheden van de drijver van de inrichting. De Afdeling wijst er in dit verband op dat in de definitie van beste beschikbare technieken in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer de economische en technische haalbaarheid van een techniek uitsluitend wordt gekoppeld aan de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort en dat daarbij geen koppeling wordt gelegd met de inrichting zelf. Ook artikel 5a.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, waarin de bepaling van de beste beschikbare technieken verder is uitgewerkt, biedt geen steun voor het door verweerder ingenomen standpunt.

Gezien het voorgaande heeft verweerder wat de bestaande stallen van de inrichting betreft onvoldoende onderzocht of daarin de beste beschikbare technieken worden toegepast. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende zorgvuldig voorbereid en berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van die wet niet op een deugdelijke motivering.

2.9. Appellante stelt dat vergunningverlening in strijd is met de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav). Volgens appellante zijn op minder dan 250 meter afstand van de dierenverblijven van de inrichting bossen gelegen, die moeten worden aangemerkt als kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wav.

2.9.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav worden als kwetsbaar gebied aangemerkt gebieden die deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur en:

a. onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij (hierna: de Iav) als voor verzuring gevoelig krachtens artikel 1, tweede lid, van de Iav waren aangemerkt, of

b. waarop onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Iav een convenant als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Uav) van toepassing was, met ingang van het tijdstip waarop dat convenant niet meer van toepassing is.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wav wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Uav, voor zover hier van belang, worden voor de toepassing van de Iav en de daarop berustende bepalingen als voor verzuring gevoelig gebied aangemerkt bossen die zijn gelegen op voor verzuring gevoelige grond en:

a. een oppervlakte hebben van ten minste 5 ha.

2.9.2. Vaststaat dat de door appellante bedoelde bossen deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur van Noord-Brabant en dat deze gedeeltelijk zijn gelegen op minder dan 250 meter van de dierenverblijven van de inrichting. Niet is gebleken dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit - aan de hand van de in de Uav opgenomen criteria - heeft onderzocht of deze bossen kunnen worden aangemerkt als voor verzuring gevoelige gebieden als bedoeld in de Iav. De verwijzing in de considerans van het bestreden besluit naar toekomstige wijzigingen in de ammoniakregelgeving en de overweging dat gebieden kleiner dan 50 hectare niet als kwetsbaar beschouwd moeten worden, duiden niet op toepassing van de criteria uit de Uav.

Ter zitting en bij brief van 2 november 2006 heeft verweerder zich alsnog op het standpunt gesteld dat zich binnen 250 meter van de dierenverblijven van de inrichting geen voor verzuring gevoelige gebieden als bedoeld in de Iav bevinden. Gelet op de overgelegde stukken en mede gezien de reactie van appellante bij brief van 14 november 2006, is de Afdeling van oordeel dat niet uitgesloten moet worden geacht dat de door appellante bedoelde bossen al dan niet gedeeltelijk dienen te worden aangemerkt als een kwetsbaar gebied in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wav. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat, zoals zij reeds eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 21 maart 2002 inzake no. 200105150/1 (uitspraak aangehecht), de enkele doorkruising van een bosgebied door een weg, zoals in dit geval door de Graafseweg, niet zonder meer met zich brengt dat geen sprake is van een aaneengesloten bosgebied. In het geval tot de conclusie moet worden gekomen dat ten aanzien van de door appellante bedoelde bossen sprake is van een kwetsbaar gebied in bedoelde zin, dan is de vergunning in strijd met artikel 6, eerste lid, van de Wav verleend. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende zorgvuldig voorbereid en berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van die wet niet op een deugdelijke motivering.

2.10. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling laat de overige beroepsgronden buiten bespreking.

2.11. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert van 28 maart 2006;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Mill en Sint Hubert tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 37,87 (zegge: zevenendertig euro en zevenentachtig cent); het dient door de gemeente Mill en Sint Hubert aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Mill en Sint Hubert aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006

159-462.