Uitspraak 200505617/1


Volledige tekst

200505617/1.
Datum uitspraak: 17 mei 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], allen wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Nederweert,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 mei 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een varkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 19 mei 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 28 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 juli 2005.

Bij brief van 1 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2006, waar appellanten, waarvan [gemachtigde] in persoon en bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, en verweerder, vertegenwoordigd door W.D.B. Hendrikx-Janssen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. M.J. Smaling, rechtsbijstandverlener.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een varkenshouderij voor het houden van 516 guste en dragende zeugen, 160 kraamzeugen, 4 beren en 2.240 gespeende biggen. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 13 augustus 2002 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 252 kraamzeugen, 750 guste en dragende zeugen en 16 beren.

2.3. Appellanten voeren aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot het opstellen van een milieu-effectrapportage. Zij stellen in dit verband onder meer dat er ten aanzien van de inrichting sprake is van een wat stank betreft overbelaste situatie. Voorts wijzen zij op de ligging van de inrichting binnen de bebouwde kom van Nederweert.

2.3.1. In artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten worden aangewezen, ten aanzien waarvan het bevoegd gezag krachtens artikel 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit is onder meer aangewezen als activiteit ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de wet van toepassing is, de oprichting of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van pluimvee en varkens, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 350 of meer plaatsen voor zeugen.

Ingevolge artikel 7.8a, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet degene die een activiteit, aangewezen krachtens artikel 7.4, onderneemt indien hij voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een krachtens dat artikel aangewezen besluit, dat voornemen schriftelijk mededelen aan het bevoegd gezag.

Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van deze wet moet het bevoegd gezag - voor zover hier van belang - uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing nemen omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder deze activiteit wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden onder bijzondere omstandigheden als bedoeld in het eerste lid verstaan de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die de activiteit kan hebben, gezien:

a. de kenmerken van de activiteit;

b. de plaats waar de activiteit wordt verricht;

c. de samenhang met andere activiteiten ter plaatse;

d. de kenmerken van die gevolgen.

Ingevolge artikel 7.27, derde lid, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag een beslissing omtrent een activiteit die in een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 7.4 is aangewezen en ten aanzien waarvan geen provinciale verordening krachtens artikel 7.6, eerste lid, van toepassing is, niet dan nadat toepassing is gegeven aan de artikelen 7.8a tot en met 7.8d.

Ingevolge artikel 7.28, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer laat het bevoegd gezag de aanvraag buiten behandeling indien een besluit als bedoeld in artikel 7.8a krachtens wettelijk voorschrift op aanvraag wordt genomen en bij het indienen van de aanvraag geen afschrift is gevoegd van de beslissing krachtens artikel 7.8b, eerste lid, inhoudende dat geen milieu-effectrapport behoeft te worden gemaakt.

2.3.2. Niet in geschil is dat de aanvraag ziet op een activiteit zoals bedoeld in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit. Verweerder heeft toepassing gegeven aan de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de Wet milieubeheer. Hij heeft daarbij onder meer overwogen dat met het aangevraagde veebestand kan worden voldaan aan de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav). Voorts heeft verweerder in aanmerking genomen dat de inrichting is gelegen in een agrarisch gebied waar nog meer veehouderijen zijn gelegen.

De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen milieu-effectrapportage nodig is. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat wat de door de inrichting veroorzaakte stankbelasting betreft met het bestreden besluit sprake is van een afname van het aantal mestvarkeneenheden ten opzichte van de geldende vergunning. De afstand tot de dichtstbijgelegen woning van derden aan de Hovensteeg 13 neemt met het bestreden besluit toe. Voorts neemt de door de inrichting te veroorzaken ammoniakemissie en -depositie af ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Tot slot is de inrichting gelegen op een afstand van meer dan 3.000 meter van het meest nabijgelegen kwetsbare gebied als bedoeld in de Wav alsmede op een afstand van circa 2.900 meter van een speciale beschermingszone als bedoeld in de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103) en op eenzelfde afstand van een gebied dat is opgenomen op een lijst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206).

Deze beroepsgrond slaagt niet.

2.4. Appellanten voeren aan geluidhinder te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Volgens hen heeft verweerder ten onrechte geen onderzoek gedaan naar het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Voorts voeren appellanten aan dat ten aanzien van de incidentele bedrijfssituatie niet is komen vast te staan dat sprake is van een onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden.

2.4.1. Uit de aanvraag en de daarbij gevoegde stukken, die blijkens het dictum van het bestreden deel uitmaken van de vergunning, volgt dat ten aanzien van de door de inrichting te veroorzaken geluidbelasting een onderscheid moet worden gemaakt tussen de representatieve bedrijfssituatie en de niet-representatieve bedrijfssituatie. In de niet-representatieve bedrijfssituatie wordt maximaal twaalf maal per jaar in de dagperiode mest uit de mestsilo geladen en afgevoerd.

Verweerder heeft de in de vergunningvoorschriften 10.1.2, 10.1.3 en 10.1.4 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau gebaseerd op de uitkomsten van het tot de aanvraag behorende akoestisch rapport van Adviesbureau De Haan van 27 augustus 2004 (hierna: het akoestisch rapport).

2.4.2. Ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder heeft verweerder de voorschriften 10.1.2, 10.1.3 en 10.1.4 aan de vergunning verbonden.

Ingevolge voorschrift 10.1.2 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van woningen van derden niet meer bedragen dan 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

Ingevolge vergunningvoorschrift 10.1.3, voor zover hier van belang, mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT), veroorzaakt door de mestafvoer, die maximaal twaalf keer per jaar mag plaatsvinden, in afwijking van voorschrift 10.1.2 ter plaatse van de woning Hovensteeg 13 (voorgevel) niet meer bedragen dan 45 dB(A) in de dagperiode en ter plaatse van de woning Hovensteeg 15 (zuidgevel) niet meer bedragen dan 44 dB(A) in de dagperiode.

Ingevolge vergunningvoorschrift 10.1.4 mag het maximale geluidniveau (LAmax), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten in de representatieve en de incidentele bedrijfssituatie ter plaatse van woningen van derden niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

2.4.3. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (verder te noemen: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden.

Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid.

In paragraaf 5.3 van de Handreiking is onder meer vermeld dat een ontheffing kan worden verleend om maximaal twaalf maal per jaar (uitgangspunt is dat het per keer steeds gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie.
2.4.4. De in voorschrift 10.1.2 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn gelijk aan de richtwaarden uit de Handreiking voor een landelijke omgeving, waarvan in het onderhavige geval sprake is. Uit het akoestisch rapport blijkt dat aan deze richtwaarden kan worden voldaan. Dit is door appellanten niet bestreden. Indien, zoals in dit geval, de grenswaarden worden afgestemd op de richtwaarden, is het niet in strijd met de Handreiking om daarbij niet tevens het referentieniveau van het omgevingsgeluid te betrekken.

Wat betreft de in voorschrift 10.1.3 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de incidentele bedrijfssituatie blijkt uit het akoestisch rapport, dat tijdens het laden en afvoeren van mest ten aanzien van de woningen Hovensteeg 13 (voorgevel) en Hovensteeg 15 (zuidgevel) gedurende de dagperiode overschrijdingen plaatsvinden van de in voorschrift 10.1.2 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. In het akoestisch rapport, dat deel uitmaakt van de aanvraag, alsmede in vergunningvoorschrift 10.1.3 is vastgelegd om welke activiteiten het gaat alsmede de duur daarvan. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze overschrijdingen aanvaardbaar zijn, gelet op het gestelde in de Handreiking, het incidentele karakter - ten hoogste twaalf maal per jaar - en de beperkte overschrijding van de geldende geluidgrenswaarden. Bovendien stelt verweerder zich op het standpunt dat het gaat om een activiteit die noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering en er redelijkerwijs geen aanvullende maatregelen kunnen worden getroffen. Uit het verhandelde ter zitting is in dit verband gebleken dat op het terrein van de inrichting slechts één rijroute mogelijk is. Nu op grond van het akoestisch rapport vaststaat dat het laden en afvoeren van mest als een incidentele afwijking van de representatieve bedrijfssituatie moet worden aangemerkt en dit uitsluitend betrekking heeft op de dagperiode, ziet de Afdeling, in aanmerking genomen de door verweerder gegeven motivering, in hetgeen appellanten hebben betoogd in zoverre geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.

De in voorschrift 10.1.4 voor het maximale geluidniveau gestelde grenswaarden zijn gelijk aan de waarden die in de Handreiking nog als aanvaardbaar worden aangemerkt.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Deze beroepsgrond slaagt niet.

2.5. Appellanten voeren aan onaanvaardbare geluidhinder te ondervinden als gevolg van verkeerbewegingen van en naar de inrichting. In dit verband voeren zij aan dat uit het akoestisch rapport niet blijkt dat kan worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) uit de circulaire 'Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting' van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire), omdat in het akoestisch rapport ten onrechte de geluidbelasting is bepaald ten aanzien van de voorgevel van de woning Hovensteeg 3. Volgens appellanten had de maatgevende woning Hovensteeg 13 als uitgangspunt moeten worden genomen.

2.5.1. Bij de beoordeling van de van de inrichting te verwachten geluidhinder als gevolg van verkeer van en naar de inrichting heeft verweerder de circulaire als uitgangspunt genomen. In deze circulaire wordt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde en een maximale grenswaarde van 65 dB(A) gesteld voor de geluidbelasting gedurende de dagperiode op de gevels van woningen.

2.5.2. In het akoestisch rapport is aangegeven dat, uitgaande van het maximale aantal verkeersbewegingen dat van en naar de inrichting kan plaatsvinden, de als gevolg hiervan optredende geluidbelasting op de gevel van de woningen Hovensteeg 3 en Strateris 87 niet meer bedraagt dan 50 dB(A). Door appellanten is niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van deze woningen niet kan worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) uit de circulaire. Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat verweerder op dit punt de maatgevende woning Hovensteeg 13 als uitgangspunt had moeten nemen, is uit de stukken gebleken dat de woning Hovensteeg 3 op een afstand van 3 meter van de openbare weg is gelegen, terwijl de door appellanten genoemde woning op een afstand van 20 meter van de weg is gelegen. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken indirecte geluidhinder terecht de woning Hovensteeg 3 als uitgangspunt genomen.

Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder van verkeer van en naar de inrichting niet behoeft te worden gevreesd. Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.6. Appellanten voeren aan onaanvaardbare stankhinder te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. In dit verband stellen appellanten zich op het standpunt dat niet vaststaat dat de door verweerder gehanteerde omrekeningsfactoren uit bijlage 1 bij de Regeling stankemissie in landbouwontwikkelings- en verwevingsbieden (hierna: de Regeling) als de meest recente milieutechnische inzichten kunnen worden beschouwd. Daarnaast voeren appellanten aan dat verweerder ten onrechte artikel 3, derde lid, van de Wet stankemissie in landbouwontwikkelings- en verwevingsbieden (hierna: de Wet) heeft toegepast. Appellanten wijzen er in dit verband op dat met het bestreden besluit geen sprake is van een uitbreiding van het aantal te houden dieren ten opzichte van de eerder vergunde situatie aangezien op grond van de geldende vergunning ook biggen binnen de inrichting mogen worden gehouden. Bovendien komt volgens hen met het bestreden besluit het voor stank relevante emissiepunt van de inrichting dichter bij woningen van derden te liggen. Tot slot voeren appellanten aan dat de door verweerder uitgevoerde berekening in het bestreden besluit niet in overeenstemming is met de methodiek van artikel 3, derde lid, onder c, van de Wet en daardoor ook niet kan worden getoetst.

2.6.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken stankhinder de Wet en de Regeling gehanteerd.

2.6.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.

In artikel 3, derde lid, van de Wet is bepaald dat indien:

a. voor een veehouderij een vergunning wordt aangevraagd als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer met het oog op de uitbreiding van het aantal in de veehouderij te houden dieren van één of meer diercategorieën,

b. de afstand tussen de veehouderij en een voor stank gevoelig object, voorafgaand aan de uitbreiding, kleiner is dan overeenkomstig artikel 3, eerste lid, zou zijn toegestaan, en

c. het aantal in de veehouderij overeenkomstig de voor de veehouderij geldende vergunningen toegestane mestvarkeneenheden zal afnemen door toepassing van bij de aanvraag aangegeven maatregelen die stankemissie reduceren en de afstand tussen de veehouderij en een voor stank gevoelig object na de uitbreiding niet kleiner wordt, de vergunning slechts wordt verleend indien de uitbreiding van het aantal dieren als gevolg van de verandering van de inrichting niet meer bedraagt dan de helft van het aantal dieren dat overeenkomt met de reductie van de stankemissie, uitgedrukt in mestvarkeneenheden, die door het toepassen van de bij de aanvraag aangegeven maatregelen bereikt wordt.

2.6.3. In de gebieden waarvoor een reconstructieplan bekend is gemaakt, zoals voor het gebied waar de onderhavige inrichting in is gelegen, vormen de Wet en de Regeling het exclusieve toetsingskader voor de beoordeling van de stankemissie afkomstig van veehouderijen. Ten aanzien van het bezwaar van appellanten tegen het hanteren van de omrekeningsfactoren uit bijlage 1 bij de Regeling overweegt de Afdeling dat in hetgeen daaromtrent wordt aangevoerd en ook overigens geen aanleiding kan worden gezien voor het oordeel dat de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer deze niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

2.6.4. Op grond van de geldende vergunning mogen binnen de inrichting geen gespeende biggen worden gehouden. Wel mogen in de eerder vergunde situatie 252 kraamzeugen worden gehouden, waaronder volgens Bijlage 1 van de Regeling mede moeten worden begrepen biggen tot spenen. Voor gespeende biggen is in Bijlage 1 van de Regeling een aparte omrekeningsfactor opgenomen. Met het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van onder meer 2.240 gespeende biggen. Het vorenstaande in aanmerking genomen is met de bij het bestreden besluit verleende vergunning sprake van een uitbreiding van het aantal te houden dieren ten opzichte van de eerder vergunde situatie als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet.

Daarnaast staat vast dat op grond van de geldende vergunning sprake is van een wat stank betreft overbelaste situatie als bedoeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet. Bovendien is niet in geschil dat bij de thans verleende vergunning het aantal mestvarkeneenheden waarmee het vergunde veebestand overeenkomt, afneemt ten opzichte van de eerder vergunde situatie door de toepassing van stankemissiereducerende maatregelen. Op grond van de stukken stelt de Afdeling vast dat de afstand tussen de inrichting en voor stank gevoelige objecten met de bij het bestreden besluit verleende vergunning niet afneemt. In zoverre heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 3, derde lid, van de Wet.

2.6.5. Uit de bijlage bij het bestreden besluit blijkt dat er ten aanzien van de kraamzeugen, de guste en dragende zeugen en de beren die zowel op grond van de geldende vergunning als op grond van de thans verleende vergunning binnen de inrichting mogen worden gehouden, met de bij het bestreden besluit verleende vergunning als gevolg van het toepassen van stankemissiereducerende maatregelen in de vorm van emissiearme stalsystemen een 'milieuwinst' wordt behaald overeenkomend met 106,79 mestvarkeneenheden. Dit is door appellanten niet bestreden.

Het aantal kraamzeugen, guste en dragende zeugen en beren dat op grond van de geldende vergunning binnen de inrichting aanwezig mag zijn maar waarvoor bij het bestreden besluit geen vergunning meer is verleend, komt overeen met 322 mestvarkeneenheden. Dit aantal mestvarkeneenheden is door verweerder in het bestreden besluit toegepast in een berekening, op grond waarvan hij zich op het standpunt heeft gesteld dat vergunninghouder in een nieuw te vergunnen situatie 2.528 gespeende biggen mag gaan houden. Aangezien dit aantal meer is dan het aantal aangevraagde gespeende biggen, bestaat er volgens verweerder geen aanleiding de gevraagde vergunning in zoverre te weigeren. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het omwisselen van dieren niet als een stankemissiereducerende maatregel kan worden gezien.

Verweerder heeft met de in het bestreden besluit gehanteerde berekening naar het oordeel van de Afdeling echter geen redelijke uitleg gegeven aan artikel 3, derde lid, onder c, van de Wet. Hiertoe overweegt zij het volgende.

Het uitgangspunt dat het enkel omwisselen van dieren niet kan worden gezien als een stankemissiereducerende maatregel acht de Afdeling niet onjuist. Het wegdoen van dieren - in dit geval 92 kraamzeugen, 234 guste en dragende zeugen en 12 beren - is door verweerder in het bestreden besluit echter ten onrechte niet als een stankemissiereducerende maatregel aangemerkt. Verweerder heeft niet onderkend dat er een verschil bestaat tussen het omwisselen van dieren, waarbij binnen dezelfde diercategorie zonder de toepassing van emissiearmere stalsystemen (een bepaald aantal) dieren worden omgewisseld, en het wegdoen van dieren, waarbij (een bepaald aantal) dieren van een bepaalde diercategorie in de nieuw te vergunnen situatie niet meer binnen de inrichting aanwezig zijn en plaats maken voor dieren van een andere diercategorie. De Afdeling is van oordeel dat een redelijke uitleg van de Wet in het licht van de doelstelling van deze wet - het voorkomen, dan wel voldoende beperken, van onaanvaardbare stankhinder - met zich brengt dat het wegdoen van dieren, evenals het toepassen van technische maatregelen, als een stankemissiereducerende maatregel als bedoeld in artikel 3, derde lid, onder c, van de Wet moet worden aangemerkt.

Door het wegdoen van voornoemd aantal dieren in het onderhavige geval neemt het aantal mestvarkeneenheden met 322 af. Toepassing van de regel van 50%-opvulling uit artikel 3, derde lid, aanhef en onder c, van de Wet brengt met zich dat in zoverre vergunning kan worden verleend voor 161 mestvarkeneenheden. De 'milieuwinst' bedraagt derhalve 161 mestvarkeneenheden. Deze 'milieuwinst' dient te worden vermeerderd met de 'milieuwinst' die is behaald door het toepassen van stankemissiereducerende maatregelen in de vorm van emissiearme stalsystemen en die, zoals hiervóór is genoemd, 106,79 mestvarkeneenheden bedraagt. Gelet hierop mag vergunninghouder in een nieuw te vergunnen situatie in totaal 267,79 mestvarkeneenheden

(161 mestvarkeneenheden + 106,79 mestvarkeneenheden) aan gespeende biggen gaan houden. Dit aantal komt overeen met het houden van 2.062 gespeende biggen in het thans aangevraagde stalsysteem. Bij het bestreden besluit is conform de aanvraag echter vergunning verleend voor het houden van 2.240 gespeende biggen. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3, derde lid, van de Wet. Dit beroepsonderdeel slaagt.

2.7. Het beroep is gegrond. Aangezien het stankaspect bepalend is voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd.

2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nederweert van 3 mei 2005;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nederweert tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 709,61 (zegge: zevenhonderdnegen euro en eenenzestig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Nederweert aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de gemeente Nederweert aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006

159-443.