Uitspraak 200504305/1


Volledige tekst

200504305/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de raad van de gemeente Wageningen,
appellant,

tegen de uitspraak in zaak AWB no. 04/1607 van de rechtbank Arnhem van 6 april 2005 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Wageningen

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2003 heeft appellant het verzoek van [wederpartij] om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 17 mei 2004 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 april 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellant opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 17 mei 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. K.E. Vlaar-Zijderveld, ambtenaar van de gemeente, bijgestaan door de deskundige mr.drs. C.M.L. van der Lee, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ), en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. J.P. Hoegee, advocaat te Nijmegen, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. [wederpartij] heeft op 22 oktober 1996 een overeenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten met de Universiteit Wageningen (thans Wageningen Universiteit en Researchcentrum; hierna: de Universiteit) inzake een door de Universiteit aan [wederpartij] in erfpacht uit te geven stuk grond ter grootte van ongeveer 1.375 m2 aan de Generaal Foulkesweg te Wageningen (hierna: het perceel) met het doel dat door of namens [wederpartij] op het perceel een paviljoen met horecafaciliteiten zal worden gebouwd en geëxploiteerd. [wederpartij] heeft voor de bouw van een dergelijk paviljoen na voornoemde datum drie keer een aanvraag om bouwvergunning ingediend. Deze aanvragen zijn alle afgewezen. Op het perceel is dan ook geen paviljoen opgericht. Tevens staat vast dat het recht van erfpacht niet is gevestigd.

2.3. In het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Oost" is het perceel bestemd tot "Multifunctioneel bosgebied". Op grond van dit bestemmingsplan kon met toepassing van een binnenplanse vrijstelling ter plaatse onder voorwaarden een theehuis met expositieruimte worden gerealiseerd. In de partiële herziening bestemmingsplan "Landelijk Gebied Oost" (hierna: de herziening), die door de raad op 19 februari 2001 is vastgesteld, door het college van gedeputeerde staten bij besluit van 19 april 2001 is goedgekeurd en na het ongebruikt verstrijken van de beroepstermijn op 1 juni 2001 van kracht is geworden, is deze vrijstellingsbevoegdheid uit het bestemmingsplan verwijderd.

2.4. [wederpartij] stelt ten gevolge van deze planologische verandering inkomensschade en bijkomende schade bestaande uit de voorbereidingskosten van zijn bouwplannen te lijden en heeft verzocht om vergoeding daarvan op de voet van artikel 49 van de WRO.

Appellant heeft [wederpartij] niet aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 49 van de WRO en de aanvraag om die reden niet-ontvankelijk verklaard.

De Algemene wet bestuursrecht voorziet niet in de mogelijkheid een aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren. De Afdeling houdt het er derhalve voor dat appellant heeft bedoeld het verzoek van [wederpartij] af te wijzen op de grond dat hij geen belanghebbende is bij de aanvraag.

2.5. Appellant keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [wederpartij] moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 49 van de WRO. Daartoe voert hij aan dat [wederpartij] niet in een juridische verhouding staat tot het perceel. De overeenkomst heeft een dergelijke binding niet tot stand gebracht nu daaruit slechts een juridische verhouding tussen [wederpartij] en de Universiteit voortvloeit. De eventuele schade van [wederpartij] is volgens appellant dan ook niet het gevolg van de herziening maar van de overeenkomst. Bovendien is deze overeenkomst volgens appellant met ingang van 22 oktober 1998 van rechtswege ontbonden omdat deze is aangegaan onder de voorwaarde dat de uitgifte in erfpacht binnen twee jaar na 22 oktober 1996 zou zijn geschied.

2.6. Dit betoogt slaagt niet. Nu [wederpartij] onder verwijzing naar de afwijzing van door hem ingediende bouwaanvragen betreffende het perceel gemotiveerd heeft gesteld schade te lijden ten gevolge van de herziening heeft hij belang bij een inhoudelijke behandeling van zijn verzoek. De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat appellant zijn standpunt dat [wederpartij] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 49 van de WRO bij de beslissing op bezwaar ten onrechte heeft gehandhaafd en heeft dit besluit dan ook terecht vernietigd.

2.7. Anders dan de rechtbank ziet de Afdeling evenwel aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Daartoe wordt het volgende overwogen.

2.8. Zoals appellant in de beslissing op bezwaar ook heeft gesteld kan de door [wederpartij] gestelde schade niet het gevolg zijn van de herziening, nu ten behoeve van [wederpartij] geen recht van erfpacht op het perceel is gevestigd en [wederpartij] evenmin anderszins in een zakenrechtelijke verhouding tot het perceel staat.

De jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 16 maart 2005, in zaak no. 200400527/1, biedt ook geen aanknopingspunten voor de juistheid van het standpunt van [wederpartij] dat gemist voordeel uit niet aangevangen bedrijfsvoering voor vergoeding in aanmerking komt. Nu [wederpartij] op de peildatum op het perceel nog geen aanvang had gemaakt met de exploitatie van bedrijfsactiviteiten kan de door hem gestelde inkomensschade derhalve niet in aanmerking komen voor vergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO.

Voorts zijn de bouwplannen van [wederpartij] ontwikkeld en de aanvragen om bouwvergunning afgewezen voordat de herziening van kracht werd. De Afdeling heeft bovendien in haar uitspraak van 4 december 2002, no. 200202475/1, geoordeeld dat het college de laatste door [wederpartij] aangevraagde bouwvergunning voor het oprichten van een paviljoen op het perceel terecht heeft afgewezen omdat de aanvraag noch voldeed aan alle vereisten voor het verlenen van een binnenplanse vrijstelling op grond van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied Oost" noch voldeed aan redelijke eisen van welstand. De door [wederpartij] gestelde schade bestaande uit de voorbereidingskosten van zijn bouwplannen kan dan ook wegens het ontbreken van causaal verband tussen de schade en de herziening niet aan de herziening worden toegerekend en kan derhalve evenmin voor vergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO in aanmerking komen.

2.9. Uit het voorgaande volgt dat appellant het verzoek om planschadevergoeding had moeten afwijzen.

Nu er nog slechts één beslissing mogelijk is had de rechtbank derhalve met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht tevens het besluit op het verzoek van appellant van 30 juni 2003 moeten herroepen en het verzoek van [wederpartij] om planschadevergoeding alsnog moeten afwijzen.

2.10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking voor zover de rechtbank appellant daarbij heeft opgedragen met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit te nemen. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling op hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 6 april 2005, no. 04/1607, voor zover daarbij appellant is opgedragen met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit te nemen;

III. herroept het besluit van de raad van de gemeente Wageningen van 30 juni 2003, no. 03.0025469;

IV. bepaalt dat de aanvraag om planschadevergoeding van [wederpartij] alsnog wordt afgewezen;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006

71-507.