Uitspraak 200502671/1


Volledige tekst

200502671/1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. BELEI 04/1961 KNP van de rechtbank Rotterdam van 17 februari 2005 in het geding tussen:

appellanten

en

het algemeen bestuur van het Schadevergoedingsschap HSL-Zuid.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2003 heeft het algemeen bestuur van het Schadevergoedingsschap HSL-Zuid (hierna: het algemeen bestuur) een verzoek van appellanten om schadevergoeding afgewezen.

Bij besluit van 25 mei 2004 heeft het algemeen bestuur het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 februari 2005, verzonden op 18 februari 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 24 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 maart 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 22 juni 2005 heeft het algemeen bestuur van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2005, waar [een der appellanten] in persoon, bijgestaan door mr. J.A. Westermann, en het algemeen bestuur, vertegenwoordigd door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda, en mr. ing. C.G.J.M. Peeters, werkzaam bij het Schadevergoedingsschap HSL-Zuid, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In artikel 2, eerste lid, van de Nadeelcompensatieverordening HSL-Zuid, A16 en A4 (hierna: de Verordening) is bepaald, voorzover hier van belang, dat het algemeen bestuur, op verzoek van degene die schade lijdt of zal lijden, schadevergoeding toekent als de schade het gevolg is van het onherroepelijke tracébesluit en de daaruit rechtstreeks voortvloeiende besluiten en/of rechtmatige uitvoeringshandelingen van bestuursorganen, mits deze schade niet of niet geheel ten laste van degene die schade lijdt behoort te blijven en voorzover vergoeding van deze schade niet of niet voldoende anderszins is verzekerd. De hoogte van de schadevergoeding wordt naar redelijkheid en billijkheid vastgesteld.

2.2. Appellanten betogen allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat zij aanspraak maken op het resterende deel van de vergoeding voor tijdelijke hinder, die bij besluit van 14 mei 2003 is toegekend aan de voormalige eigenaren van hun woning aan het [locatie] te [plaats] (hierna: de woning). Appellanten stellen in dit verband dat de vorige eigenaren bij notariële akte alle aanspraken jegens derden aan hen hebben overgedragen.

2.2.1. Dit betoog faalt. Vaststaat dat bij besluit van 14 mei 2003 de schadevergoeding wegens tijdelijke hinder is berekend over de periode 2001-2006 en is toegekend tot 30 augustus 2002, het moment waarop de woning in eigendom aan appellanten is overgedragen. Vanaf dat moment hadden de vorige eigenaren geen aanspraak meer op schadevergoeding wegens tijdelijke hinder. Het besluit van 14 mei 2003 is in rechte onaantastbaar geworden. Anders dan appellanten stellen, kan aan dat besluit derhalve geen aanspraak op het resterende deel van de berekende schadevergoeding worden ontleend. Voorts is van belang dat een aanspraak op schadevergoeding als hier aan de orde een persoonsgebonden karakter heeft. Van een aan het object gekoppelde kwalitatieve verplichting is geen sprake. Voorts regarderen de afspraken tussen appellanten en de vorige eigenaren het algemeen bestuur niet bij de toepassing van de Verordening. Gelet op het vorenstaande heeft het algemeen bestuur het verzoek van appellanten terecht opgevat als een zelfstandig verzoek om schadevergoeding en niet als een verzoek om toekenning en uitbetaling van het resterende deel van de vorige eigenaren van de aan de vorige eigenaren toegekende vergoeding. De rechtbank heeft eveneens in deze zin geoordeeld.

2.3. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat schade als gevolg van tijdelijke hinder voorzienbaar was en dat appellanten worden geacht het risico daarvan te hebben aanvaard.

2.3.1. Wat betreft de voorzienbaarheid van permanente schade is, zo heeft de Afdeling eerder overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 26 september 2001 in zaak no. 200005612/1, AB 2001, 379) het aan te leggen criterium of er voor een redelijk denkende en handelende koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in voor hem ongunstige zin zou veranderen. In het verlengde hiervan dient bij tijdelijke hinder de vraag te worden beantwoord of er voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de woon- en leefsituatie ten gevolge van uitvoeringshandelingen in negatieve zin zou worden gewijzigd.

2.3.2. Vaststaat dat de procedure tot vaststelling van de Planologische Kernbeslissing (hierna: PKB) HSL-Zuid is afgerond door publicatie van de door het parlement vastgestelde PKB in de Staatscourant op 1 juli 1997 en tervisielegging daarvan met ingang van 10 juli 1997. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat met de totstandkoming van de HSL-Zuid en de daarmee gepaard gaande tijdelijke hinder in ieder geval sedert 10 juli 1997 rekening moet worden gehouden. Appellanten hebben de woning ruim nadien, op 30 augustus 2002, in eigendom verkregen. Toen waren de werkzaamheden tot aanleg van de HSL-Zuid feitelijk al begonnen.

2.3.3. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat het algemeen bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor appellanten op 30 augustus 2002 tijdelijke hinder als gevolg van de aanleg van de HSL-Zuid in de directe nabijheid van hun woning, zodanig voorzienbaar was dat zij geacht moeten worden het risico hiervan te hebben aanvaard.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Planken
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005

299.