Uitspraak 200102807/1


Volledige tekst

200102807/1.
Datum uitspraak: 3 juli 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 17 april 2001 in het geding tussen:

appellant

en

het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht te Hilversum.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 1999 heeft het dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht te Hilversum (hierna: het dagelijks bestuur) appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om de verplaatsing van bagger onder water en de daardoor gecreëerde verondieping in de Vecht vòòr 15 maart 1999 ongedaan te maken en tevens de door appellant gevraagde ontheffing voor het verplaatsen van bagger geweigerd.

Bij besluit van 13 september 1999 heeft het dagelijks bestuur het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Bezwarencommissie van het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht van 6 augustus 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 17 april 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 juni 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 12 september 2001 heeft het dagelijks bestuur een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.P.W. Esmeijer, advocaat te Utrecht, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door H.J. Broekhof en
mr. A. Weijenberg, beiden werkzaam bij het Hoogheemraadschap, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 14 van de Scheepvaartwegenverordening provincie Utrecht 1992 is het verboden om zonder vergunning in de loop of het profiel van een scheepvaartweg verandering te brengen of een ligplaats voor het meren van schepen te veranderen. Ingevolge artikel 17 van de Keur van het Hoogheemraadschap Amstel en Vecht is het verboden om zonder ontheffing in wateren, met inbegrip van waterbodems, te baggeren.

2.2. Uit de stukken blijkt dat appellant op 4 november 1998 aan het Hoogheemraadschap heeft verzocht om “toestemming” (ontheffing van de Keur) om de bodem onder zijn woonboot in verband met de komst van een nieuwe woonboot te egaliseren. Appellant heeft op 22 november 1998, alvorens op dit verzoek was beslist, daartoe aan een derde opdracht gegeven. De daarop op 5 december 1998 verrichte baggerwerkzaamheden hebben geleid tot de in geding zijnde maatregel.

2.3. Het bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde besluit steunt op de constatering door de milieupolitie Utrecht, dat bij de werkzaamheden baggerspecie onder water opzij is geschoven richting vaargeul, waardoor ter plaatse een ondiepte is ontstaan.

2.4. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, gelet op de peilingen en rapportages ter zake, voldoende aannemelijk is dat de omstreden verondieping van de Vecht is veroorzaakt door baggerwerkzaamheden op 5 december 1998.

Het dagelijks bestuur was bevoegd daartegen handhavend op te treden.

2.5. Anders dan appellant stelt, is de vraag of het dagelijks bestuur in de beslissing op bezwaar ten onrechte geen beslissing heeft genomen op de bezwaren van appellant tegen de weigering van de gevraagde “toestemming” (ontheffing) daarbij niet aan de orde, nu de omstreden bestuursdwang betrekking heeft op werkzaamheden die de verplaatsing van bagger naar het midden van de Vecht en de daardoor ontstane verdieping betreffen. Naar appellant ook zelf heeft gesteld, zag zijn verzoek om “toestemming” (de aanvraag om ontheffing) slechts op het egaliseren van de bodem onder zijn woonark.

Om dezelfde reden faalt het beroep van appellant op de toestemming die in 1997 aan enkele van zijn buren is verleend om bagger onder water te verplaatsen. Ook die toestemming zag immers uitsluitend op het egaliseren van de bodem ter plaatse van hun woonschepen en niet op het verplaatsen van baggerspecie naar de vaargeul. Van een te vergelijken situatie is derhalve geen sprake.

Bovendien blijkt uit de stukken dat het Hoogheemraadschap, als nieuwe beheerder van de Vecht, het beleid voert dat bagger niet langer onder water verplaatst mag worden, zodat daarvoor geen ontheffingen meer worden verleend. Dat aan buren van appellant nog wel een ontheffing is verleend voor het egaliseren van de bodem onder hun woonschepen, vloeide volgens het dagelijks bestuur voort uit de omstandigheid, dat het bestuur zich jegens de buren van appellant nog gebonden achtte aan toezeggingen van zijn rechtsvoorganger Rijkswaterstaat.

2.6. Het geschil spitst zich voorts met name toe op de vraag of het dagelijks bestuur appellant terecht als overtreder in de zin van artikel 5:24 en artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft aangemerkt.

2.7. Appellant heeft aangevoerd dat als zodanig slechts kan worden beschouwd degene, die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden en dat, als de verondieping al zou moeten worden geacht te zijn ontstaan door de werkzaamheden van de door hem ingeschakelde aannemer, het de aannemer is die, buiten het kader van de uitdrukkelijk verstrekte opdracht, de voorschriften heeft overtreden.

2.8. De rechtbank heeft de vraag evenwel terecht bevestigend beantwoord op de grond dat appellant de opdrachtgever is geweest van de baggerwerkzaamheden en derhalve als eindverantwoordelijke in juridische zin dient te worden beschouwd. Voorzover de stelling van appellant dat de aannemer zijn opdracht heeft overschreden, dan wel niet juist heeft uitgevoerd, juist zou zijn, regardeert deze omstandigheid de beslissing op bezwaar niet, aangezien die omstandigheid, zoals de rechtbank eveneens terecht heeft geoordeeld, slechts een rol speelt in de contractuele relatie tussen appellant en diens aannemer.

2.9. Met betrekking tot de grieven van appellant ter zake van de keuze van de toepassing van bestuursdwang boven een dwangsom en de aan de bestuursdwang gekoppelde termijnstelling, overweegt de Afdeling dat aan het bestuursorgaan een discretionaire bevoegdheid is toegekend om in voorkomende gevallen te kiezen voor de ene maatregel boven de andere.

Het dagelijks bestuur heeft tot het aanzeggen van bestuursdwang met de daaraan verbonden termijnstelling besloten op grond van de overweging, dat na 15 maart 1999 een aanvang zou worden gemaakt met een proef voor een verhoogde stroomsnelheid in de Vecht, waarmee gedurende enige weken het uitvoeren van baggerwerkzaamheden ter plaatse belemmerd zou zijn, en met het oog op het komende vaarseizoen diende te worden voorzien in een snelle beëindiging van de overtreding. Niet is gebleken dat het dagelijks bestuur hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten.

2.10. Met betrekking tot de bezwaren van appellant tegen het kostenverhaal overweegt de Afdeling, dat uitgangspunt is dat de overtreder de kosten van toepassing van bestuursdwang betaalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding was om de kosten van bestuursdwang niet ten laste van appellant te laten komen.

De hoogte van de te verhalen kosten ten slotte en de redelijkheid van het maken daarvan, kunnen hier niet aan de orde komen. Gelet op artikel 5:26 van de Awb staat in dit geschil immers slechts de rechtmatigheid van de aanzegging van kostenverhaal ter toets.

2.11. Het hoger beroep is dan ook ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.M. Boll en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Zijlstra
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2002

240.