Uitspraak 200408002/1


Volledige tekst

200408002/1.
Datum uitspraak: 20 juli 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], allen wonend te Sint-Oedenrode,

en

het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 augustus 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het be- en verwerken, verhandelen en verduurzamen van hout, op het perceel [locatie] te Sint-Oedenrode. Dit besluit is op 19 augustus 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 28 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 oktober 2004.

Bij brief van 23 november 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 15 februari 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2005, waar [twee van de appellanten] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door H.J.G.M. Huijbregts, J.W. Kort en C.H.M. van den Boogaard, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellanten hebben de grond dat diverse met name genoemde stukken ten onrechte niet bij de aanvraag zijn gevoegd en dat verweerder hierom de aanvraag buiten behandeling had moeten laten niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.2. Appellanten stellen zich op het standpunt dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat het dagelijks bestuur van het waterschap De Dommel heeft geadviseerd dat op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren geen vergunning nodig is. Dit betoog slaagt niet, omdat het bedoelde advies bij brief van 26 januari 2004 aan verweerder is gezonden. De stelling van appellanten dat deze brief een "advies op persoonlijke titel" van de behandelend ambtenaar van het waterschap zou bevatten, mist feitelijke grondslag.

2.3. Appellanten betogen dat het middel waarmee het hout wordt verduurzaamd, Tanalith E 3485 (hierna: Tanalith), ten onrechte is toegelaten door het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (hierna: Ctb). Verder menen zij dat de etikettering en de informatie op het veiligheidsblad van dit middel onjuist dan wel ontoereikend zijn.

2.3.1. Ten aanzien van de vraag of Tanalith ten tijde van het nemen van het bestreden besluit al dan niet terecht was toegelaten door het Ctb, overweegt de Afdeling dat bij uitspraak van 5 november 2004 in zaak no. 200408002/2 de Voorzitter van de Afdeling een oordeel heeft gegeven over hetgeen appellanten ten aanzien van deze grond hebben aangevoerd. De Afdeling ziet gezien de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting geen aanleiding om over deze beroepsgrond thans anders te oordelen dan haar Voorzitter heeft gedaan. Onder verwijzing naar de overwegingen in vorengenoemde uitspraak komt de Afdeling tot het oordeel dat deze grond van appellanten geen doel treft.

2.3.2. Met betrekking tot de etikettering van Tanalith overweegt de Afdeling dat op grond van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 en de daarop gebaseerde Regeling samenstelling, indeling, verpakking en etikettering van bestrijdingsmiddelen een etiketteringsvoorstel dient te worden gemaakt waarbij de actief werkzame stoffen en de stoffen die gevaarlijk zijn voor het milieu, worden benoemd op het etiket. Voorzover een bestrijdingsmiddel bestanddelen bevat welke niet schadelijk zijn voor mensen, dieren of planten, behoren deze ingevolge de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 geheim te worden gehouden.

Op basis van de Wet milieugevaarlijke stoffen en het daarop gebaseerde Veiligheidsinformatiebladenbesluit moeten de stoffen die gevaarlijk zijn voor het milieu en/of schadelijk kunnen zijn voor werknemers op het veiligheidsinformatieblad worden vermeld.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder de bovenstaande regelingen tot uitgangspunt mogen nemen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder in dit geval daarmee niet kon volstaan.

Het betoog van appellanten dat de gegevens onjuist zullen worden weergegeven op het etiket of het veiligheidsinformatieblad mist feitelijke grondslag.

2.4. Appellanten voeren aan dat de emissies naar de lucht (als gevolg van het uitdampen van verduurzaamd hout op het buitenterrein van de inrichting) onvoldoende zijn beoordeeld. In dit verband wijzen zij er op dat een deel van de samenstelling van Tanalith niet openbaar is.

2.4.1. Verweerder heeft betoogd dat het Ctb in het kader van de toelating van het middel Tanalith heeft aangegeven dat het kennis heeft van de volledige samenstelling van Tanalith en dat dit verduurzamingsmiddel geen gevaar voor mens en milieu veroorzaakt. Verder heeft verweerder aangevoerd dat wat betreft het verduurzamingsproces de beste bestaande en uitvoerbare technieken zijn aangevraagd en voorgeschreven om de emissies naar de lucht te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. Bij het uitdampen van het verduurzaamde hout op het buitenterrein komen naar zijn mening daarom niet of in zeer geringe mate schadelijke stoffen vrij. Verder heeft verweerder in voorschrift 1.4.3. voorgeschreven dat binnen vier maanden na het in werking treden van dit voorschrift een onderzoek moet plaatsvinden naar de emissies naar de lucht van de verschillende stoffen waaruit Tanalith is samengesteld.

2.4.2. Voor wat betreft het openbaar zijn van de samenstelling van Tanalith verwijst de Afdeling naar hetgeen zij heeft overwogen in
overweging 2.3.2.

Met betrekking tot de beoordeling van de emissies, overweegt de Afdeling als volgt. In het deskundigenbericht valt te lezen dat de emissies naar de lucht gering zullen zijn omdat de in het hout aanwezige stoffen hetzij niet worden uitgestoten dan wel in een zodanig geringe concentratie aanwezig zijn dat een eventuele emissie ook gering zal zijn. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd en ook overigens geen aanleiding aan die conclusie te twijfelen. Gelet hierop en op de door verweerder gegeven motivering, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder op dit punt aanvullend onderzoek had moeten verrichten en dat het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht is voorbereid. Deze grond kan niet slagen.

2.5. Appellanten kunnen zich niet verenigen met een aantal met name genoemde uitgangspunten die ten grondslag hebben gelegen aan het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van 21 januari 2004. Naar hun mening zijn deze uitgangspunten niet representatief.

Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en op het verhandelde ter zitting, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in het akoestisch rapport is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten en bevindingen en dat daarom geen representatief beeld zou zijn gegeven van de te verwachten geluidbelasting vanwege de inrichting. Deze grond faalt.

2.6. Appellanten betogen dat het akoestisch rapport, dat in voorschrift 6.1.4 is voorgeschreven, deel had moeten uitmaken van de aanvraag.

In voorschrift 6.1.4 is, kort weergegeven, bepaald dat binnen zes maanden na het in werking treden van dit voorschrift een rapport moet worden overgelegd aan het bevoegd gezag, waarin door middel van berekeningen of metingen wordt aangetoond dat na de feitelijke realisatie van de inrichting, aan de geluidvoorschriften kan worden voldaan.

De Afdeling overweegt dat reeds vanwege de formulering van dit voorschrift, het bedoelde rapport geen deel had kunnen uitmaken van de aanvraag. Daarom vat de Afdeling de beroepsgrond aldus op dat appellanten menen dat, nu eerst na het verlenen van de vergunning de feitelijke geluidbelasting vanwege de inrichting behoeft te worden onderzocht, onzeker is of de geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd.

De Afdeling overweegt dat het gebruikelijk is dat indien een aantal onderdelen van een inrichting nog niet is gerealiseerd, bij gebrek aan feitelijke gegevens wordt uitgegaan van prognoses van de geluidbelasting van die onderdelen. Zoals de Afdeling hierboven heeft overwogen, bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de in het akoestisch rapport bij de aanvraag vermelde prognoses van de geluidbelasting onjuist zijn. Verder overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 8.13, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer aan een vergunning voorschriften kunnen worden verbonden inhoudende dat metingen worden verricht ter bepaling van de mate waarin de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt. Deze grond treft geen doel.

2.7. Appellanten voeren aan dat de vergunning onvoldoende waarborgen biedt tegen het ontstaan en overslaan van brand. In dit verband voeren zij aan dat de afstand tussen de erfbeplanting en de houtopslag ten minste vijf meter moet bedragen. Voorts menen appellanten dat de erfbeplanting zelf een mogelijke brandhaard is, vanwege het dode hout, dat daarin aanwezig kan zijn. Tot slot menen zij dat een brandveiligheidsrapport had moeten worden opgesteld, gezien de grote hoeveelheid hout en chemische stoffen die binnen de inrichting worden opgeslagen.

2.7.1. In het deskundigenbericht is vermeld dat de erfbeplanting geen belemmering vormt voor de bereikbaarheid van de diverse houtopslagen en dat de deze houtopslagen op het terrein van de inrichting goed bereikbaar zijn voor de brandweer. Verder is aangegeven dat de erfbeplanting onder normale omstandigheden niet als brandhaard zal fungeren. Voorts is gesteld dat het gezien de afstand tussen de dichtst bij elkaar liggende woning en houtopslagcompartiment in samenhang met de voorgeschreven wijze van compartimentering van de houtopslag niet aannemelijk is dat een eventuele brand die in een compartiment ontstaat, zal overslaan. De Afdeling ziet geen grond om aan deze conclusies te twijfelen. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning voldoende waarborgen biedt tegen het ontstaan en overslaan van brand. De Afdeling ziet verder, gelet op het voorgaande, aanleiding voor het oordeel dat een brandveiligheidsrapport had moeten worden opgesteld.

2.8. Appellanten vrezen visuele hinder.

De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling echter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.

2.9. Appellanten betogen dat aan de vergunning voorschriften hadden moeten worden verbonden ter zake van de afvoer van gevaarlijke afvalstoffen. Verder voeren zij aan dat ten onrechte geen voorschriften zijn gesteld met betrekking tot de gebruiks- en afvalfase van de producten.

In de paragrafen 7.2 en 7.3 van de aanvraag is de afvoerfrequentie vermeld van de diverse bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen die binnen de inrichting vrijkomen. Blijkens het dictum van het bestreden besluit maakt de aanvraag deel uit van de vergunning. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op dit punt geen aanvullende voorschriften aan de vergunning behoefden te worden verbonden. Verder overweegt de Afdeling dat de Wet milieubeheer geen betrekking heeft op mogelijke schadelijke gevolgen van het buiten de inrichting gebruiken en in het afvalstoffenstadium geraken van de binnen de inrichting vervaardigde producten. Verweerder heeft dan ook terecht geen voorschriften op dit punt aan de vergunning verbonden. Deze grond slaagt niet.

2.10. Appellanten voeren aan dat voorschrift 4.2.2. zoals dat in het ontwerp van het besluit was opgenomen, ten onrechte achterwege is gelaten in de bij het bestreden besluit verleende vergunning.

2.10.1. In voorschrift 4.2.2., zoals dat in het ontwerpbesluit was opgenomen, was - voorzover hier van belang - bepaald dat het nulsituatie-onderzoek ten minste diende te voldoen aan de eisen van de NEN-5740, dan wel het zogeheten "Bodemonderzoek Milieuvergunning en BSB met protocol voor gecombineerd bodemonderzoek" (hierna: het Bodemonderzoek Milieuvergunning).

2.10.2. In voorschrift 4.2.1. van de vergunning is reeds voorgeschreven dat het nulsituatie-onderzoek dient te voldoen aan de eisen van de NEN-5740. Dit voorschrift is niet gewijzigd ten opzichte van het ontwerp van het besluit. Blijkens het deskundigenbericht komt de NEN-5740 nagenoeg volledig overeen met het Bodemonderzoek Milieuvergunning en bestaan er voldoende waarborgen dat louter de verwijzing naar de NEN-5740 voldoende instructie is voor de juiste wijze van uitvoering van het nulsituatie-onderzoek. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 4.2.2, zoals dat in het ontwerp van het besluit was opgenomen, niet noodzakelijk is in het belang van de bescherming van het milieu. Deze grond faalt.

2.11. Appellanten stellen zich op het standpunt dat voorschrift 7.13.1 ten onrechte is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp van het besluit.

Het in het ontwerp van het besluit gestelde voorschrift 7.13.1 luidde: "In de opslagruimte (nr.41) mag maximaal 2.000 liter Tanalith E 3485, 50 liter tanagard en 450 liter impregneersludge worden opgeslagen". Vergunningvoorschrift 7.13.1 luidt: "In de opslagruimte (nr. 41) mogen maximaal 2.500 liter/kg gevaarlijke (afval)stoffen worden opgeslagen. Volgens appellanten mogen ingevolge de richtlijn 15-1 van de Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen (hierna: de CPR 15-1) stoffen met verschillende gevaarsklassen niet bij elkaar worden opgeslagen. Nu Tanalith onbekende stoffen bevat, dient foutieve gezamenlijke opslag te worden voorkomen, aldus appellanten.

2.11.1. In vergunningvoorschrift 11.1.2 is bepaald dat met elkaar reagerende gevaarlijke stoffen waarbij gevaarlijke gassen of dampen kunnen vrijkomen of gevaarlijke situaties als explosies, rondspattende gevaarlijke stoffen of excessieve warmteontwikkeling kunnen ontstaan, van elkaar gescheiden moeten worden opgeslagen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met artikel 11.1.2 de gevaarsaspecten als gevolg van foutieve gezamenlijke opslag kunnen worden voorkomen dan wel voldoende worden beperkt en dat de precisering van de verschillende schadelijke stoffen in voorschrift 7.13.1, zoals dat was gesteld in het ontwerpbesluit, niet noodzakelijk was in het belang van de bescherming van het milieu. Deze beroepsgrond kan niet slagen.

2.12. Appellanten stellen tot slot dat de vergunde activiteiten in strijd zijn met het bestemmingsplan, dat voor enkele activiteiten geen bouwvergunning is verleend en dat de gebouwen van de inrichting zijn gebouwd zonder dat vooraf de verontreinigde bodem is gesaneerd.

Deze gronden hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kunnen reeds om die reden niet slagen.

2.13. Gelet op het voorgaande dient het beroep, voorzover ontvankelijk, ongegrond te worden verklaard.

2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond dat diverse stukken ten onrechte niet bij de aanvraag zijn gevoegd betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma w.g. Van Helvoort
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005

361.