Uitspraak 201909009/1/A2


Volledige tekst

201909009/1/A2.
Datum uitspraak: 10 februari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 oktober 2019 in zaak nr. 19/166 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2017 heeft het college aan [appellante] ten aanzien van vijf kinderopvanglocaties lasten onder dwangsom opgelegd.

Bij besluit van 30 november 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ten aanzien van vier locaties gegrond verklaard. Het bezwaar van [appellante] ten aanzien van [kinderopvanglocatie 1] heeft het college ongegrond verklaard.

Bij besluit van 21 maart 2019 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van een bedrag van € 20.000,00.

Bij uitspraak van 31 oktober 2019, voor zover van belang, heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 30 november 2018 ingestelde beroep voor zover het betreft de opgelegde last onder dwangsom ten aanzien van [kinderopvanglocatie 1] ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 september 2020, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Wiersma, bijgestaan door mr. W. van Bentum en I. Dehimi zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), heropend teneinde het standpunt van partijen te vernemen over de bevoegdheid van het college tot invordering van de dwangsommen en [appellante] in de gelegenheid te stellen haar gronden tegen de invorderingsbeschikking aan te vullen. Bij brieven van 15 oktober 2020 en 21 oktober 2020 hebben [appellante] respectievelijk het college gereageerd.

Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid van de Awb heeft de Afdeling bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] is houder van een aantal kinderopvanglocaties in [plaats]. Het college heeft aan [appellante] als houder van de kinderopvanglocaties [kinderopvanglocatie 2], [kinderopvanglocatie 3], [kinderopvanglocatie 4], [kinderopvanglocatie 5] en [kinderopvanglocatie 1] lasten onder dwangsom opgelegd. Aanleiding voor het opleggen van de lasten is het volgens het college voortduren van enkele in het verleden geconstateerde overtredingen van de kwaliteitseisen uit de

Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen.

2.    Bij het besluit van 30 november 2018 heeft het college de lasten ten aanzien van de locaties [kinderopvanglocatie 2], [kinderopvanglocatie 3], [kinderopvanglocatie 4] en [kinderopvanglocatie 5] uit coulance ingetrokken, omdat bij latere inspecties is gebleken dat [appellante] daar structurele verbeteringen heeft doorgevoerd. De lasten ten aanzien van [kinderopvanglocatie 1] heeft het college gehandhaafd. Deze zijn volgens het college terecht opgelegd, omdat er al meerdere jaren overtredingen worden geconstateerd en er nu is gebleken dat de overtredingen ten aanzien van het indelen in basisgroepen en het toepassen van de beroepskracht-kindratio (hierna: de BKR) voortduren. [appellante] is het hier niet mee eens.

Oordeel rechtbank

3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het inspectierapport van 21 november 2017 aan het besluit van 30 november 2018 ten grondslag mocht leggen. Uit het rapport volgt dat er verschillende overtredingen zijn geconstateerd, zodat er in beginsel een grond bestond voor het college om de lasten op te leggen. Omdat de feiten die aan het advies ten grondslag zijn gelegd niet worden betwist, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat het rapport niet mocht worden gebruikt door het college. De rechtbank volgt de stelling van [appellante] dat sprake is van preventieve lasten onder dwangsom niet. Uit het inspectierapport van 21 november 2017 volgt dat bij [kinderopvanglocatie 1] in 2014, 2015 en 2016 reeds is geconstateerd dat niet werd voldaan aan de BKR. Verder is in 2016 al geconstateerd dat [appellante] niet geheel volgens het vastgestelde pedagogisch werkplan werkt met betrekking tot de opvang in groepen. Ten aanzien van beide overtredingen is dus sprake van recidive.

Hoger beroep en de beoordeling daarvan

Preventieve lasten?

4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de opgelegde lasten onder dwangsom voor [kinderopvanglocatie 1] terecht zijn opgelegd en mochten worden gehandhaafd. Bij zeven van de acht aan [kinderopvanglocatie 1] opgelegde lasten, is sprake van preventieve lasten onder dwangsom, aldus [appellante]. In de periode 2014 tot en met 2017 zijn immers uitsluitend tekortkomingen met betrekking tot de BKR en het onvoldoende zorgdragen voor uitvoering van het pedagogische beleidsplan geconstateerd. Uit zowel de inspectiehistorie als de handhavingshistorie sinds 2014 blijkt onomstotelijk dat overtredingen van de eisen voor de opvang in basisgroepen, de omvang van basisgroepen, de voorafgaande schriftelijke toestemming van ouders voor de opvang in een tweede basisgroep en van de toegestane afwijking van de BKR, zich nooit eerder hebben voorgedaan. Preventieve lasten onder dwangsom zijn volgens het beleid van het college slechts mogelijk, indien de overtreding zich met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal voordoen. Het college heeft door slechts in algemene zin te verwijzen naar samenhang, niet deugdelijk gemotiveerd waarom er sprake zou zijn van een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat de overtredingen zich zullen voordoen. Dat men in het verleden de fout is ingegaan brengt niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid mee dat dit opnieuw zal gebeuren. Daarom dienen de lasten die zien op de opvang in basisgroepen, de omvang van basisgroepen, de voorafgaande schriftelijke toestemming van ouders voor de opvang in een tweede basisgroep en de afwijking van de BKR, te worden ingetrokken, aldus [appellante].

4.1.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat geen sprake is van preventieve lasten in de zin van artikel 5:7 van de Awb. Bij [kinderopvanglocatie 1] zijn in het verleden meerdere overtredingen van de BKR geconstateerd. Ook is gebleken dat de opvang in basisgroepen niet is uitgevoerd volgens het vastgestelde pedagogische beleidsplan. Dat daarbij alleen is gewezen op overtreding van de zorgplicht van de houder voor uitvoering van het vastgestelde pedagogische beleidsplan, neemt niet weg dat die overtreding verband houdt met de constateringen dat in de praktijk geen uitvoering is gegeven aan het deel van het pedagogisch beleidsplan dat gaat over de indeling van de kinderen in basisgroepen en de daarvoor geldende regels. [appellante] kan dan ook niet worden gevolgd in haar standpunt dat geen overtredingen zijn geconstateerd met betrekking tot de opvang in basisgroepen. De lasten sluiten aan bij de specifieke eisen die in de regelgeving zijn gesteld op het gebied van personeel en groepsindeling. Dat in het verleden niet ten aanzien van al deze specifieke eisen overtredingen zijn geconstateerd, maakt de lasten niet preventief. De lasten strekken er toe dat [appellante] er zorg voor draagt dat het handelen bij [kinderopvanglocatie 1] in overeenstemming wordt gebracht met de BKR en de geldende eisen voor opvang in basisgroepen en alle maatregelen neemt ter voorkoming van verdere overtredingen in dat verband. Er is daarom sprake van een situatie als bedoeld in artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. De vraag of sprake is van klaarblijkelijk gevaar behoeft geen bespreking. Er bestond voldoende grondslag voor het opleggen van de lasten.

4.2.    Het betoog faalt.

Lasten onder dwangsom voldoende duidelijk?

5.    [appellante] betoogt dat in de lasten onder dwangsom evident onvoldoende of zelfs in het geheel niet is aangegeven hoe zij de vermeende overtredingen kan opheffen en welke oplossing acceptabel zou zijn voor het college. Hierdoor is sprake van een schending van de artikelen 5:24 en 5:32a van de Awb. De opgelegde lasten onder dwangsom stellen uitsluitend dat [appellante] zich aan de wettelijke voorschriften moet houden en zijn, mede gelet op het multi-interpretabele karakter en vaagheid van de voorschriften alsmede gelet op de gestelde en niet bestreden materiële problemen met betrekking tot vervanging of werving van pedagogische medewerkers, niet zodanig duidelijk omschreven dat er voor [appellante] geen misverstand kan bestaan over hetgeen gedaan moet worden om verbeuring van dwangsommen te voorkomen. In de lasten is niet voldoende specifiek aangegeven welke normen exact zijn geschonden terwijl veel normen elkaar overlappen of in elkaar overlopen. Dit is van belang omdat lasten onder dwangsom niet verder mogen gaan dan het strikt noodzakelijke, aldus [appellante].

5.1.    De Afdeling volgt [appellante] niet in haar betoog. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 20 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1316, vereist het rechtszekerheidsbeginsel dat een last zodanig duidelijk en concreet geformuleerd wordt dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten over wat gedaan of nagelaten moet worden om de overtreding te beëindigen. De lasten bestaan uit één op één uit de toepasselijke regelgeving overgenomen eisen die gesteld zijn aan het aantal beroepskrachten en de groepsgrootte in buitenschoolse opvang.

[appellante] kan niet worden gevolgd in haar standpunt dat deze eisen vaag en voor meerdere interpretatie vatbaar zijn. In het besluit is nauwkeurig, duidelijk en onvoorwaardelijk omschreven waar [appellante] voor dient zorg te dragen om verbeuring van dwangsommen te voorkomen. Het is aan [appellante] passende maatregelen te treffen om verdere overtredingen van de in de regelgeving gestelde eisen bij [kinderopvanglocatie 1] te voorkomen. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar niet mogelijk is om aan de lasten te voldoen.

5.2.    Het betoog faalt.

Beleid voldoende gedifferentieerd?

6.    [appellante] betoogt dat het handhavingsbeleid van het college onvoldoende gedifferentieerd is. Het beleid mist volgens [appellante] elke vorm van differentiatie met betrekking tot de verwijtbaarheid van de houder en de ernst van de overtredingen. Aan elke overtreding, ongeacht de mate van ernst en de mate van verwijtbaarheid, wordt de voorgeschreven hoogte van de dwangsommen opgelegd. Bij het bepalen van de hoogte van de dwangsommen wordt daarnaast ten onrechte geen onderscheid gemaakt tussen overtredingen begaan op de dagopvang en de BSO. Overtredingen kunnen niet ongeacht de opvangsoort even zwaar wegen en even ernstig zijn, aldus [appellante]. Verder is het college inconsequent en inconsistent in de uitvoering van zijn beleid. [appellante] verwijst ter onderbouwing hiervan naar het nieuwe besluit op bezwaar van 17 januari 2020 ten aanzien van opvanglocaties [kinderopvanglocatie 2], [kinderopvanglocatie 3], [kinderopvanglocatie 4] en [kinderopvanglocatie 5]. Het college heeft inconsequent en inconsistent gehandeld door het bezwaar ten aanzien van locatie [kinderopvanglocatie 3] wel gegrond te verklaren en de bezwaren ten aanzien van de andere locaties niet. De grondslag voor de gegrondverklaring van het bezwaar, dat ten onrechte niet is besloten op basis van het definitieve inspectierapport en dat er ten onrechte geen acht op is geslagen dat er ten tijde van de oplegging van de lasten geen sprake meer was van zich nog voordoende overtredingen, geldt ook voor de andere locaties. Ook zijn de taken van toezicht en handhaving in de gemeente Utrecht niet op behoorlijke wijze gescheiden. Zonder deugdelijk onderzoek wordt uitgegaan van de waarneming van toezichthouders, aldus [appellante].

6.1.    Het beleid van het college is neergelegd in de Beleidsregels Toezicht en handhaving kwaliteit kinderopvang gemeente Utrecht (hierna: de Beleidsregels) en het daarbij behorende Afwegingsoverzicht. De Afdeling is van oordeel dat hierin zowel met betrekking tot de verwijtbaarheid van de houder als met betrekking tot de ernst van overtredingen voldoende mogelijkheden om te differentiëren zijn opgenomen. Uit het beleid volgt dat in het Afwegingsoverzicht geen bedragen zijn opgenomen voor de hoogte van de dwangsommen, maar dat deze per geval wordt vastgesteld. De hoogte moet voldoende prikkel geven om de overtredingen te beëindigen. Volgens het beleid wordt in beginsel aangesloten bij de relevante richtbedragen in het Afwegingsoverzicht voor bestuurlijke boetes. De Afdeling acht dit beleid als zodanig niet onredelijk. De hoogte van de dwangsommen wordt per geval vastgesteld. De Afdeling acht het bovendien niet onredelijk dat in het beleid wat betreft de sanctionering geen onderscheid wordt gemaakt tussen overtredingen van de BKR op een dagopvang en op een BSO. Immers, de wettelijke eisen omtrent de BKR zijn op zichzelf al strenger voor een dagopvang dan voor een BSO, zodat daarin al het onderscheid is gelegen. De Afdeling volgt [appellante] verder niet in haar betoog dat het college inconsequent en inconsistent heeft gehandeld. In tegenstelling tot bij locatie [kinderopvanglocatie 3], was er bij [kinderopvanglocatie 1] ten tijde van de oplegging van de lasten onder dwangsom sprake van zich nog voordoende overtredingen. Haar betoog dat de taken van toezicht en handhaving in de gemeente Utrecht niet op behoorlijke wijze gescheiden zijn, heeft [appellante] niet onderbouwd.

6.2.    Het betoog faalt.

Invorderingsbeschikking

7.    [appellante] betoogt dat gegeven het feit dat de invorderingsbeschikking volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling de status van de daaraan ten grondslag liggende last onder dwangsom volgt, het beroep mede betrekking had op het hangende het beroep genomen besluit tot invordering. Het college heeft zijn informatie- en doorzendplicht geschonden door de rechtbank niet te informeren over het genomen besluit tot invordering en dit besluit niet aan de rechtbank te sturen. Verder heeft de rechtbank ten onrechte het besluit tot invordering niet bij de beoordeling van het beroep betrokken zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. [appellante] betoogt verder dat de invorderingsbeschikking ondeugdelijk is gemotiveerd en dat het aan de invorderingsbeschikking ten grondslag liggende onderzoek ondeugdelijk en onzorgvuldig is geweest.

7.1.    Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een invorderingsbeschikking, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Het bezwaar of beroep ontstaat van rechtswege.

7.2.    Omdat [appellante] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de invorderingsbeschikking van 21 maart 2019 bestond geen doorzendplicht voor het college. De rechtbank had het beroep van [appellante] gelet op artikel 5:39, eerste lid van de Awb moeten aanmerken als mede betrekking hebbend op de invorderingsbeschikking van 21 maart 2019, nu dit besluit is genomen hangende het beroep van [appellante] tegen het besluit van 30 november 2018 waarbij de lasten onder dwangsom zijn gehandhaafd en [appellante] gedurende de procedure bij de rechtbank de invorderingsbeschikking heeft betwist door daartegen gronden aan te voeren. Anders dan het college stelt, is niet noodzakelijk dat tegen de invorderingsbeschikking (tijdig) bezwaar is gemaakt. De rechtbank heeft gelet hierop ten onrechte niet tevens beslist op het van rechtswege ontstane beroep tegen de invorderingsbeschikking van 21 maart 2019. Dat leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat de Afdeling doende wat de rechtbank had behoren te doen alsnog over de invorderingsbeschikking zal oordelen.

7.3.    Het college heeft het besluit tot invordering genomen omdat op 4 juni 2018 door toezichthouders van de Inspectie Kinderopvang is geconstateerd dat de overtredingen bij [kinderopvanglocatie 1] ten aanzien van de opvang in basisgroepen niet zijn hersteld en daarmee in zoverre geen uitvoering is gegeven aan de lasten onder dwangsom. Om die reden zijn volgens het college van rechtswege dwangsommen verbeurd ter hoogte van een bedrag van € 20.000,00.

7.4.    Voordat de Afdeling toekomt aan de inhoudelijke bespreking van de invorderingsbeschikking, staat de Afdeling voor de vraag of de bevoegdheid om tot invordering van de verbeurde lasten onder dwangsom over te gaan, niet verjaard is. Ingevolge artikel 5:35 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 4:104 van de Awb, verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.

7.5.    De Afdeling stelt vast dat de begunstigingstermijn eindigde op 10 januari 2018. Omdat de overtredingen ten aanzien van de opvang in basisgroepen op dat moment niet beëindigd waren, zijn de dwangsommen op 11 januari 2018 verbeurd. Daarmee is de bevoegdheid tot invordering op 12 januari 2019 verjaard. De invorderingsbeschikking dateert van 21 maart 2019. Van handelingen verricht ter stuiting van de verjaring of verlenging van de termijn voor invordering, is niet gebleken. De verjaring van de bevoegdheid tot invordering is daarom niet tijdig gestuit. Dat [appellante] op 29 maart 2019 de verschuldigde dwangsommen heeft betaald, brengt, anders dan het college betoogt, niet met zich dat van verjaring geen sprake meer is. De bevoegdheid tot invordering was op dat moment reeds verjaard, zodat de verbeurde dwangsommen niet meer bij [appellante] konden worden ingevorderd. [appellante] heeft op 29 maart 2019 daarom onverschuldigd betaald. Dit brengt met zich dat [appellante] geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van haar gronden tegen de invorderingsbeschikking. Gelet hierop zal de Afdeling het hoger beroep van [appellante], voor zover dat gericht is tegen het besluit tot invordering van 21 maart 2019, niet-ontvankelijk verklaren.

Conclusie

8.    Het hoger beroep is niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het besluit tot invordering van 21 maart 2019. Het hoger beroep is ongegrond voor zover gericht tegen de uitspraak van de rechtbank waarbij is beslist op het beroep tegen het besluit van 30 november 2018, waarbij de lasten onder dwangsom aan [appellante] voor [kinderopvanglocatie 1] zijn gehandhaafd. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het besluit van 21 maart 2019.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak, en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2021

343-949.

BIJLAGE

Wettelijk kader

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5:2

"1. In deze wet wordt verstaan onder:

[…]

b. herstelsanctie: een bestuurlijke sanctie die strekt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van een overtreding, tot het voorkomen van herhaling van een overtreding, dan wel tot het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding;

[…]"

Artikel 5:7

"Een herstelsanctie kan worden opgelegd zodra het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt."

Artikel 5:32a

"1. De last onder dwangsom omschrijft de te nemen herstelmaatregelen.

[…]"

Artikel 5:35

"In afwijking van artikel 4:104 verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd."

Artikel 5:39

"1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom heeft mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

[…]

3. In beroep of hoger beroep legt de belanghebbende zo mogelijk een afschrift over van de beschikking die hij betwist.

[…]"

Regeling kwaliteit kinderopvang en peuterspeelzalen

Artikel 6

"1. Bij buitenschoolse opvang vindt de opvang plaats in basisgroepen, met dien verstande dat een basisgroep uit ten hoogste twintig kinderen bestaat in de leeftijd van vier jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs voor die kinderen eindigt.

2. In afwijking van het eerste lid kan een basisgroep, voor kinderen in de leeftijd van acht jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs voor die kinderen eindigt, bestaan uit ten hoogste dertig kinderen.

3. Bij buitenschoolse opvang bedraagt de verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het feitelijk aanwezige aantal kinderen ten minste één beroepskracht per tien kinderen.

4. Bij buitenschoolse opvang voor kinderen in de leeftijd van acht jaar tot de leeftijd waarop het basisonderwijs voor die kinderen eindigt in een basisgroep met ten hoogste dertig kinderen, bedraagt de verhouding tussen het aantal beroepskrachten en het feitelijke aantal aanwezige kinderen, in afwijking van het derde lid, ten minste twee beroepskrachten, waarbij de beroepskrachten bij hun werkzaamheden worden ondersteund door een andere volwassene.

5. Het minimale aantal beroepskrachten in relatie tot het aantal aanwezige kinderen bij een gemengde leeftijdsgroep wordt, met in achtneming van het eerste tot en met vierde lid en de rekenregels in de bijlage, bepaald met behulp van een rekentool die wordt bekendgemaakt via de website www.rijksoverheid.nl.

6. Indien kinderen bij (spel)activiteiten de basisgroep verlaten, is het eerste of tweede lid niet van toepassing.

7. Bij activiteiten in groepen groter dan dertig kinderen, besteedt de houder in het pedagogisch beleidsplan, bedoeld in artikel 7, aantoonbaar extra aandacht aan de omgang met de basisgroep.

8. In afwijking van het derde of vierde lid kunnen voor en na de dagelijkse schooltijd alsmede gedurende vrije middagen voor ten hoogste een half uur per dag minder beroepskrachten worden ingezet, met dien verstande dat ten minste de helft van het aantal beroepskrachten wordt ingezet. Op vrije dagen of tijdens de schoolvakanties kan, indien per dag ten minste tien aaneengesloten uren buitenschoolse opvang wordt geboden, de in de vorige volzin bedoelde afwijkende inzet van beroepskrachten ten hoogste drie uur bedragen, met dien verstande dat ten minste de helft van het aantal op grond van het derde of vierde lid vereiste beroepskrachten wordt ingezet en de afwijkende inzet niet plaatsvindt tussen 9.30 uur en 12.30 uur en 15.00 uur en 16.30 uur. Artikel 5, tiende lid, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.

9. Indien op grond van het achtste lid slechts één beroepskracht in het kindercentrum wordt ingezet, is ter ondersteuning van deze beroepskracht ten minste één andere volwassene in het kindercentrum aanwezig.

10. Indien op grond van het derde, vierde of vijfde lid slechts één beroepskracht in het kindercentrum aanwezig is, is tevens een volwassene beschikbaar die telefonisch bereikbaar is en die binnen 15 minuten in het kindercentrum aanwezig kan zijn in geval van een calamiteit. De houder informeert de bij het kindercentrum werkzame personen over de naam en het telefoonnummer van deze persoon.

11. Met vooraf gegeven schriftelijke toestemming van de ouder kan een kind gedurende een tussen houder en ouder overeengekomen periode worden opgevangen in één andere basisgroep dan de basisgroep, bedoeld in het eerste lid."

Beleidsregels toezicht & handhaving kwaliteit kinderopvang gemeente Utrecht

4.2.2. De herstelmaatregelen

"[…]

De last onder dwangsom kan ook preventief worden opgelegd. Van een preventieve last is sprake als de last wordt opgelegd voordat enige overtreding heeft plaatsgevonden. Hiervoor geldt dat het gevaar van de overtreding klaarblijkelijk dreigt: dat wil zeggen dat de overtreding zich met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zal voordoen.

[…]"