Uitspraak 201600392/1/R1


Volledige tekst

201600392/1/R1.
Datum uitspraak: 19 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    Stichting Milieuwerkgroep "De Oude IJsselstreek", gevestigd te Doetinchem, en andere,

2.    [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Wehl, gemeente Doetinchem,

3.    [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te Wehl, gemeente Doetinchem,

4.    [appellant sub 4], wonend te Doetinchem,

5.    [appellant sub 5], wonend te Doetinchem,

en

de raad van de gemeente Doetinchem,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 oktober 2015 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben de stichting en andere, [appellanten sub 2], [appellanten sub 3], [appellant sub 5] en [appellant sub 4] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De stichting en andere en [appellanten sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2019, waar de stichting en andere, vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en [gemachtigde B], [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door mr. D.J.M.W. Jennissen, advocaat te Nijmegen, [appellanten sub 3], [appellant sub 4], en de raad, vertegenwoordigd door E.H.J. Ketels, drs. H.J. Veldhuis, E. Wentink en H.H. Navis, zijn verschenen. Voorts zijn [belanghebbende A], [belanghebbende B], bijgestaan door [gemachtigde C] en [gemachtigde D], en [belanghebbende C], vertegenwoordigd door mr. J.G.M. Roijers, advocaat te Rotterdam, als partij gehoord.

Overwegingen

Omschrijving plan

1.    Het plan voorziet in een actualisatie en harmonisatie van verschillende verouderde bestemmingsplannen die gelden voor het buitengebied van Doetinchem. Het plan is deels conserverend van aard, maar maakt ook nieuwe ontwikkelingen mogelijk. Het plan is met enkele wijzigingen opnieuw vastgesteld nadat de Afdeling bij uitspraak van 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3930, het besluit van de raad van 18 juli 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012", heeft vernietigd.

2.    De relevante wettelijke bepalingen en planregels zijn in de bijlage bij deze uitspraak weergegeven.

Het beroep van de stichting en andere

3.    Ter zitting hebben de stichting en andere verschillende beroepsgronden over specifieke planregels en wijzigingen in de verbeelding voor specifieke locaties ingetrokken. Het betreft de in het beroepschrift met de nummers 6, 9, 11, 17, 34, 37, 40, 41, 42, 44, 47, 57, 67 aangegeven beroepsgronden.

Procedurele gronden

3.1.    De stichting en andere voeren aan dat ten onrechte diverse stukken niet ter inzage zijn gelegd met het ontwerp van het plan. Zij wijzen er op dat de Afdeling het besluit uit 2013 al had vernietigd bij de uitspraak van 5 november 2014 omdat een aantal stukken niet met het ontwerp van het plan ter inzage was gelegd. Die stukken bevatten onderbouwingen van ontwikkelingen die het plan mogelijk maakte en zijn toen door de Afdeling beschouwd als stukken die redelijkerwijs nodig waren voor een beoordeling van het ontwerp. Aangezien die stukken niet ter inzage waren gelegd, was het besluit uit 2013 genomen in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het nu bestreden besluit is genomen en ter inzage gelegd zonder dat een nieuw ontwerp van het plan is opgesteld. Daardoor bestond geen mogelijkheid voor het indienen van een zienswijze, waarbij de eerder ontbrekende stukken hadden kunnen worden betrokken. Hetzelfde gebrek dat kleefde aan het besluit van 2013 kleeft dus opnieuw aan het nu bestreden besluit.

Verder stellen de stichting en andere dat de raad het plan om andere redenen niet had mogen vaststellen zonder eerst een nieuw ontwerp op te stellen. Zij wijzen er op dat ten opzichte van het door de Afdeling vernietigde plan in totaal meer dan 60 wijzigingen zijn doorgevoerd in het nu bestreden plan. Met die wijzigingen zijn onder meer uitbreidingen en nieuw- of hervestigingen van agrarische bedrijven mogelijk gemaakt, zonder dat hiervoor een Plan-MER is opgesteld.

3.2.    De raad stelt dat de Afdeling in de uitspraak van 5 november 2014 opdracht heeft gegeven een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. Daarbij ging het volgens de raad met name om de aanpassing van de regelgeving voor agrarische bedrijven, zodat daarmee een ongewenste toename van de ammoniakemissie zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het nu vastgestelde plan behelst voornamelijk een reparatie van dat geconstateerde gebrek zodat het niet nodig was een nieuw ontwerp op te stellen. Ook omvat het plan enkele verzoeken van initiatiefnemers die bij het vaststellen van het plan in 2013 moesten worden afgewezen omdat die verzoeken toen nog onvoldoende waren onderbouwd. De nieuwe toevoegingen zijn echter van dien aard dat ze niet maken dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld en dat daarom een nieuw ontwerp moest worden opgesteld en ter inzage gelegd.

3.3.    Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerp van het plan, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

3.4.    Zoals de Afdeling onder 4.4 van de uitspraak van 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3930, heeft overwogen is in de plantoelichting van het ontwerp van het besluit van 18 juli 2013 een opsomming gegeven van diverse ontwikkelingen. De daarbij behorende stukken, zoals ruimtelijke onderbouwingen en anterieure overeenkomsten, zijn daarbij niet ter inzage gelegd. De Afdeling heeft in die uitspraak geoordeeld dat dit stukken zijn die redelijkerwijs nodig waren voor een beoordeling van het ontwerp. De Afdeling heeft het besluit van 18 juli 2013 vernietigd vanwege de gebrekkige terinzagelegging van het ontwerp.

De raad heeft het nu bestreden besluit vastgesteld zonder een (nieuw) ontwerp op te stellen. Daardoor kleeft aan dit plan hetzelfde gebrek als het gebrek dat de Afdeling in haar uitspraak van 5 november 2014 heeft vastgesteld ten aanzien van het besluit van 18 juli 2013. De stukken die voor een beoordeling van het ontwerp redelijkerwijs nodig waren zijn immers opnieuw niet ter inzage gelegd. Hierdoor hebben belanghebbenden opnieuw niet de mogelijkheid gehad om de gevolgen van het ontwerp van het plan volledig te kunnen beoordelen en hun zienswijze daarop in te brengen. De raad zou in de zienswijzen daarop aanleiding hebben kunnen zien om op grond van beleidsmatige overwegingen tot een andere keuze te komen dan die welke ten grondslag ligt aan het bestreden besluit. De Afdeling komt daarom opnieuw tot de slotsom dat het niet ter inzage leggen van de stukken bij het ontwerp zich niet verdraagt met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 3.8, eerste lid, aanhef, van de Wro. Het betoog van de stichting en andere slaagt daarom.

3.5.    Het beroep van de stichting en anderen is gegrond. Gelet op het hiervoor geconstateerde gebrek ziet de Afdeling aanleiding het besluit geheel te vernietigen. De raad zal een nieuw ontwerp met alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage moeten leggen en, na verkrijging en beoordeling van daartegen gerichte zienwijzen, vervolgens opnieuw een plan moeten vaststellen.

3.6.    De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of in het kader van de definitieve geschilbeslechting als bedoeld in artikel 8:41a van de Awb, de overige beroepsgronden van de stichting en andere behandeld moeten worden in deze uitspraak. De Afdeling overweegt daarover het volgende.

De stichting en andere kunnen zich niet verenigen met de mogelijkheden die het plan biedt voor het uitbreiden van agrarische activiteiten, hetzij bij recht, hetzij door het toepassen van flexibiliteitsbepalingen. Zij hebben in dit kader een groot aantal beroepsgronden aangevoerd en een groot aantal percelen waarop agrarische activiteiten mogelijk zijn (geworden) bij naam genoemd. De stichting en andere hebben hierover onder andere aangevoerd dat de passende beoordeling die de raad aan het plan ten grondslag heeft gelegd tekortschiet en dat de ammoniakemissie als gevolg van de (uitbreiding van) die agrarische activiteiten onvoldoende is begrensd. Verder voeren zij aan dat het plan, zowel wat betreft agrarische bestemmingen als andere bestemmingen niet voldoet aan de provinciale Omgevingsverordening Gelderland (hierna: de Omgevingsverordening), zoals die inmiddels luidt.

De raad zal bij het opstellen van het nieuwe ontwerp en bij het vaststellen van een nieuw plan onder meer de op dat moment geldende Omgevingsverordening in acht moeten nemen. De begrippen en regelingen voor de verschillende soorten agrarische bedrijven in het nu ter toetsing voorliggende plan verschillen van de begrippen en regelingen in de Omgevingsverordening zoals die gold ten tijde van het plan en zijn naar verwachting ook anders dan in de Omgevingsverordening die geldt als een nieuw plan wordt vastgesteld. Hoe het nieuwe plan zal komen te luiden na toepassing van de dan geldende Omgevingsverordening, is voor de Afdeling nu niet te overzien. Zij ziet daarom geen aanleiding om in het kader van finale geschilbeslechting alle beroepsgronden van de stichting en andere, voor zover die gerelateerd zijn aan de Omgevingsverordening, te bespreken.

De Afdeling ziet wel aanleiding om met het oog op een nieuw te nemen besluit een oordeel te geven over de beroepsgronden die losstaan van de mogelijke gevolgen van de Omgevingsverordening. Deze hierna te bespreken beroepsgronden betreffen de wijze waarop de raad in het plan heeft gepoogd te voorkomen dat stikstofemissie vanwege (agrarische) bedrijvigheid toeneemt en de wijze waarop de agrarische activiteiten passend zijn beoordeeld. Een regeling voor de beperking van stikstofemissies zal immers naar alle waarschijnlijkheid in een nieuw plan terugkeren en los van de begripsbepalingen en regelingen in de Omgevingsverordening zal de raad inzichtelijk moeten maken waarom het plan geen significant negatieve effecten heeft op Natura 2000-gebieden in de omgeving of de natuurlijke kenmerken daarvan niet aantast. Gelet op dit laatste ziet de Afdeling aanleiding om in te gaan op de beroepsgrond over artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998, zoals die ten tijde van het plan luidde. In artikel 2.7, eerste lid van de Wet Natuurbescherming is immers een vergelijkbaar beschermingsregime als dat van 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 opgenomen. Ook over de beroepsgrond over het hiermee samenhangende aspect geur zal de Afdeling een oordeel geven. Verder zal de Afdeling hierna ingaan op de landschappelijke inpassing van bouwwerken buiten het bouwvlak, de bescherming van zandpaden en het project Maetland.

Ammoniakdepositie

4.    De stichting en andere hebben aangevoerd dat het plan, gelet op de artikelen 3, lid 3.1 en 4, lid 4.1 van de planregels, mogelijk in een toename of uitbreiding van agrarische bedrijven voorziet. Zij voeren aan dat de raad heeft gepoogd te regelen dat de ammoniakemissie niet toeneemt bij een uitbreiding van agrarische gebouwen of activiteiten, maar dat de planregels voor dit doel tekortschieten. Zo gaat de omschrijving van het begrip "ammoniakemissie" in de planregels ten onrechte niet uit van de vergunde en feitelijk bestaande veestapel ten tijde van het vaststellen van het plan, maar alleen van de vergunde. Verder wijzen zij er op dat de Afdeling in haar uitspraak van 5 november 2014 heeft geoordeeld dat significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden niet konden worden uitgesloten. Dezelfde passende beoordeling die aan het vorige plan ten grondslag is gelegd, had daarom niet ongewijzigd aan het nu bestreden plan ten grondslag kunnen worden gelegd. Daarbij komt nog dat ten opzichte van het plan uit 2013 diverse nieuwe ontwikkelingen met mogelijke stikstofemissies zijn toegevoegd in het voorliggende plan. Zo zijn bijvoorbeeld woonbestemmingen of natuurbestemmingen veranderd in agrarische bestemmingen of zijn agrarische bouwvlakken vergroot. Gelet op al deze ontwikkelingen had volgens hen een nieuwe passende beoordeling gemaakt moeten worden en dus ook een nieuw Plan-MER.

4.1.    De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat een nieuw plan-MER niet nodig was, omdat de wijzigingen op perceelsniveau hebben plaatsgevonden. Deze wijzigingen vielen binnen het in het Plan-MER omschreven "worst case-scenario". Dat worst-case scenario bestaat er uit dat alle bedrijven in het plangebied met de bestemming "Agrarisch" doorgroeien tot 1,5 ha dan wel met 25%, indien ze al groter zijn dan 1,2 ha. In dat scenario groeien verder alle bedrijven met de bestemming "Agrarisch met waarden" door tot 1,25 ha of met 25% indien ze nu al groter zijn dan 1 ha. Daarnaast stelt de raad dat de feitelijke ammoniakemissies voorafgaand aan het vaststellen van het plan zijn bepaald en zijn opgenomen in een bijlage die bij de plantoelichting is gevoegd. Daardoor is duidelijk wat de referentiesituatie voor de ammoniakemissie is.

4.2.    Samengevat weergegeven komt de regeling voor het agrarisch gebruik en het bouwen ten behoeve van agrarische bedrijven in het plan er op neer dat agrarische bedrijven alleen mogen uitbreiden als de ammoniakemissie vanuit het betreffende bedrijf niet toeneemt ten opzichte van de bestaande situatie.

4.3.    Uit artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998, zoals dat gold ten tijde van belang, vloeit voort dat een passende beoordeling moet worden gemaakt als een plan significante gevolgen kan hebben voor Natura 2000-gebieden. Dat is het geval als een plan voorziet in ruimtelijke ontwikkelingen die ten opzichte van de referentiesituatie gevolgen kunnen hebben. Onder referentiesituatie wordt de feitelijke, planologisch legale situatie voorafgaand aan de vaststelling van het plan verstaan.

Als een plan ten opzichte van de referentiesituatie leidt tot een toename van de stikstofdepositie op reeds overbelaste stikstofgevoelige natuurwaarden in een Natura 2000-gebied, dan dienen de gevolgen van die toename voor de vaststelling van het plan te worden onderzocht. Als daaruit volgt dat significante gevolgen niet op voorhand op grond van objectieve gegevens kunnen worden uitgesloten (voortoets), dient een passende beoordeling te worden gemaakt. Het plan kan in dat geval worden vastgesteld als de raad uit de passende beoordeling de zekerheid heeft verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zal aantasten.

4.4.    Over de regeling in het plan die ertoe strekt te voorkomen dat de ammoniakemissie toeneemt, overweegt de Afdeling dat in de omschrijving van de ammoniakemissie in artikel 1, lid 1.10, van de planregels als de bestaande situatie is omschreven: de vergunde of gemelde aantallen en soorten dieren. Daarmee heeft de raad niet onderkend dat die vergunde situatie gecorrigeerd moet worden voor de feitelijke stalbezetting zoals die volgt uit CBS-gegevens (vergelijk overweging 39.5 van de uitspraak van de Afdeling van 5 november 2014). Voor zover de raad heeft gesteld dat als bijlage 8 van de plantoelichting een lijst met agrarische bedrijven en de daarvan afkomstige emissies is opgenomen, overweegt de Afdeling dat geen van de planregels naar deze lijst verwijst en daar dus geen bindende betekenis aan kan worden toegekend. Voorts blijkt uit de lijst niet van welke datum de emissies dateren en of de emissies zijn gebaseerd op de feitelijke stalbezetting of vergunde, dan wel gemelde aantallen vee.

Over de volledigheid van de passende beoordeling overweegt de Afdeling dat de raad ten behoeve van het plan uit 2013 een passende beoordeling heeft laten opstellen van de gevolgen van de ammoniakemissies vanuit de agrarische bedrijven binnen het plangebied. De resultaten hiervan zijn neergelegd in een rapport van Arcadis, gedateerd 20 december 2012. Dezelfde passende beoordeling is ten grondslag gelegd aan het nu voorliggende plan. De Afdeling stelt vast dat ten opzichte van het plan van 2013 enkele percelen een bestemming hebben gekregen waar agrarische activiteiten mogelijk zijn. Blijkens de lijst in bijlage 8 behorende bij de plantoelichting treden op deze percelen ook emissies van stikstof op. De raad heeft dit ook niet weersproken en hij heeft evenmin inzichtelijk gemaakt dat significante gevolgen van deze nieuwe ontwikkelingen op voorhand op grond van objectieve gegevens kunnen worden uitgesloten. Door de passende beoordeling van 20 december 2012 aan het nu vastgestelde plan ten grondslag te leggen, zijn de effecten van de ammoniakemissies van deze nieuw agrarisch bestemde percelen voor nabijgelegen Natura 2000-gebieden derhalve niet passend beoordeeld. Het voorgaande brengt met zich dat het plan niet in overeenstemming met artikel 19j van de Natuurbeschermingswet 1998 is vastgesteld. Het betoog slaagt.

Geurhinder.

5.    De stichting en andere betogen dat de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderijen een toename van de geurbelasting met zich kunnen brengen. Volgens hen heeft de raad ten onrechte gesteld dat de omstandigheid dat de ammoniakemissie niet mag toenemen ook betekent dat de geurbelasting niet kan toenemen. Zij wijzen er op dat luchtwassers meer ammoniak dan geur reduceren. Een agrarisch bedrijf kan dus binnen haar ammoniakplafond intern salderen of omschakelen naar een andere diersoort en toch meer geur uitstoten. De raad heeft hiernaar geen onderzoek gedaan. Verder voeren zij aan dat geen onderzoek naar de cumulatie van geurhinder is gedaan.

5.1.    De raad stelt dat het woon- en leefklimaat in theorie kan verslechteren vanwege de groeimogelijkheden van de intensieve veehouderijen in het plangebied. Ter zitting heeft hij verder verklaard dat over enkele locaties ook klachten over geurhinder zijn ingediend. Volgens hem wordt de geuremissie toch beperkt omdat een stalsysteem dat de ammoniakemissie beperkt door middel van een luchtwasser, ook de geurhinder zal beperken. Een verslechtering van het woon- en leefklimaat zal daardoor effectief niet optreden. Ook zal het toetsingskader van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv), door middel van normen voor de voorgrondbelasting, voorkomen dat knelpunten in de gecumuleerde achtergrondgeurbelasting ontstaan. De vergroting van de bouwvlakken is alleen via een wijzigingsbevoegdheid toegestaan en als daarvan gebruik wordt gemaakt, wordt ook getoetst of het woon- en leefklimaat bij omliggende woningen aanvaardbaar is.

5.2.    De Afdeling overweegt dat de raad zijn standpunt over de geurreducerende werking van de luchtwassers niet toereikend heeft onderbouwd. Over het toetsingskader van de Wgv overweegt de Afdeling dat de omstandigheid dat de normen voor de voorgrondgeurbelasting bij woningen niet worden overschreden niet betekent dat de achtergrondgeurbelasting aanvaardbaar zal zijn. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt dat de achtergrondgeurbelasting op het moment van het vaststellen van het plan aanvaardbaar is en welke gevolgen de uitbreidingsmogelijkheden die het plan bieden hebben voor de achtergrondgeurbelasting.

Het voorgaande brengt de Afdeling tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd en daarmee in strijd met artikel 3:46 van de Awb tot stand is gekomen. Het betoog slaagt.

Landschappelijke inpassing

6.    De stichting en andere stellen dat de regeling voor de landschappelijke inpassing van mestopslagen, trainingsmolens en kuilvoerplaatsen buiten het bouwvlak in strijd met de rechtszekerheid is. Zij voeren aan dat volgens de planregels een landschappelijk inpassingsplan niet nodig is als een deskundige op het gebied van landschap daarover heeft geoordeeld, maar dat niet duidelijk is wie deze deskundige is. Ter zitting hebben de stichting en andere voorts betoogd dat voor mest- en co-vergistingsinstallaties buiten het bouwvlak ten onrechte geen landschappelijke inpassing verplicht is gesteld.

6.1.    De raad stelt dat met ‘de beoordeling van de deskundige’ in artikel 3, lid 3.4.1, aanhef en onder f, van de planregels is bedoeld dat het college een adviseur inschakelt ten behoeve van de landschappelijke inpassing. Het college zal echter zelf de beoordeling maken.

6.2.    De Afdeling overweegt dat uit artikel 3, lid 3.4.1 niet duidelijk voortvloeit of de door het bevoegd gezag ingeschakelde deskundige enkel een adviserende rol heeft of ook beslissend oordeelt of het bouwwerk landschappelijk moet worden ingepast. De bedoeling van de raad om de deskundige enkel een adviserende rol te laten hebben bij het verlenen van de omgevingsvergunning is niet duidelijk tot uitdrukking gekomen in de planregels. Het bestreden besluit is daarmee onvoldoende zorgvuldig en in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand gekomen. Verder heeft de raad niet gemotiveerd waarom voor het mogelijk maken van mest- en co-vergistingsinstallaties geen landschappelijke inpassing noodzakelijk is. Het bestreden besluit berust daarmee niet op een deugdelijke motivering is daarmee in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het betoog slaagt.

Project Maetland

7.    Het project Maetland heeft betrekking op gronden die langs de Vreeltstraat, aan noordoostzijde van Gaanderen, liggen. Aan de gronden is een woonbestemming toegekend, teneinde zeven vrijstaande woningen mogelijk te maken. De stichting en andere kunnen zich niet verenigen met deze bestemming. Volgens hen zal de woonbestemming een aantasting van de ecologische waarden in de omgeving met zich brengen. Het beroep van de stichting en andere met betrekking tot deze gronden ziet blijkens het verhandelde ter zitting op de vraag of de voormalige Ecologische Hoofdstructuur had mogen worden herbegrensd. De stichting en andere betogen daartoe dat de gronden in de Ecologische Hoofdstructuur lagen en dat het provinciebestuur de gronden niet uit de Ecologische Hoofdstructuur had mogen halen zonder die gronden te compenseren. Volgens hen heeft de herbegrenzing daarom in strijd met artikel 2.10.5 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (hierna: Barro) plaatsgevonden.

7.1.    De raad heeft toegelicht dat de compensatie voor de Ecologische Hoofdstructuur al is verantwoord in het bestemmingsplan "’t Maatje 2004", dat gold voor het hele gebied "Maetland". In dat plan was al in zeven woningen voorzien, zij het dat de gronden anders waren ingericht. Volgens de raad had de eigenaar van de gronden bij de vaststelling van dat plan al voorzien in een compensatie van de Ecologische Hoofdstructuur ter grootte van 28 hectare elders.

7.2.    Vast staat dat de gronden waar de zeven woningen kunnen worden gebouwd, behoorden tot de Ecologische Hoofdstructuur. In de ruimtelijke onderbouwing voor het project Maetland is vermeld dat de mogelijkheid om zeven woningen te bouwen voortkomt uit het omvormen van het landgoed Maetland tot onder andere een 28 ha groot natuurgebied. De raad heeft ter zitting toegelicht dat die compensatie van gronden in het bestemmingsplan "’t Maatje 2004" al was gemotiveerd. Dat bij besluit van 26 mei 2015 het provinciebestuur de Ecologische Hoofdstructuur pas daadwerkelijk heeft herbegrensd maakt niet dat de gronden bestemd voor project Maetland niet elders zijn gecompenseerd. Nu onweersproken is gesteld dat de Ecologische Hoofdstructuur is gecompenseerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het provinciebestuur de Ecologische Hoofdstructuur niet had mogen herbegrenzen. De Afdeling ziet daarom ook geen grond voor het oordeel dat de raad zich op het standpunt had moeten stellen dat de Ecologische Hoofdstructuur niet op juiste wijze is herbegrensd en dat hij daarom geen woonbestemming had mogen toekennen. Dit betoog faalt.

Zandpaden

8.    De stichting en andere betogen dat binnen de bestemmingen "Agrarisch", "Agrarisch met waarden", "Bos" en "Natuur" de bescherming van zandpaden onvoldoende is geregeld.

8.1.    De raad stelt dat het op grond van de artikelen 4, lid 4.7.1, 7, lid 7.6.1 en 15, lid 15.5.1 verboden is om zonder omgevingsvergunning (zand)wegen te verharden. Voor zandwegen op gronden met de bestemming "Agrarisch" heeft hij een dergelijk verbod niet nodig geacht, omdat deze zandwegen niet als waardevol worden beschouwd.

8.2.    De raad heeft ter zitting verklaard dat indien op agrarische gronden een beschermenswaardig zandpad ligt, aan deze gronden de bestemming "Agrarisch met waarden" is toegekend. De stichting en andere hebben ter zitting verklaard dat zij geen zandwegen ter plaatse van gronden met de bestemming "Agrarisch" zouden kunnen aanwijzen die desondanks beschermenswaardig zijn en waaraan de bestemming "Agrarisch met waarden’ zou moeten worden toegekend. In het aangevoerde ziet de Afdeling daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de zandpaden in het plangebied voldoende beschermd zijn. Dit betoog faalt.

Het beroep van [appellanten sub 2] en [appellanten sub 3]

9.    [appellanten sub 2] en [appellanten sub 3] kunnen zich niet verenigen met de mogelijkheid die het plan biedt om op het perceel [locatie 1], kadastraal bekend gemeente Wehl, sectie K, nummers 725 een woning te bouwen.

10.    Aan de gronden van het perceel ter hoogte van [locatie 1], kadastraal bekend gemeente Wehl, sectie K, nummer 725, zijn ten behoeve van een nieuw te realiseren woning in het plan de bestemming "Wonen" en een bouwvlak toegekend. Uit de verbeelding in samenhang met de planregels blijkt dat binnen het bouwvlak het bouwen van een woning met een maximum volume van 531,5 m3, een maximum goothoogte van 3,5 m en een maximum bouwhoogte van 7 m is toegestaan. De raad heeft voorzien in deze woning met gebruikmaking van zijn beleid om in ruil voor de sloop van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen woonbestemmingen in het buitengebied toe te kennen (hierna: VAB-beleid). In dit geval zijn agrarische bedrijfsgebouwen gesloopt op het perceel [locatie 1], sectie K, nummer 726. Hier staat al een woning. Tussen die woning en de A18 ligt een aarden wal. [appellanten sub 2] en [appellanten sub 3] wonen in de omgeving van het plandeel waar de woning kan worden gebouwd.

Procedureel

11.    [appellanten sub 3] betogen dat het plan in vergelijking met het ontwerp van het plan zoveel nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt dat de raad een nieuw ontwerp ter inzage had moeten leggen.

11.1.    De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke voorbereidingsprocedure opnieuw te worden doorlopen.

De raad heeft in dit geval het plan vastgesteld met een aantal wijzigingen. [appellanten sub 3] hebben niet inzichtelijk gemaakt welke wijzigingen zo ingrijpend zijn geweest dat een nieuw ontwerp had moeten worden opgesteld. Het wijzigen van de bestemming van het perceel [locatie 1] is daarvoor niet voldoende. De Afdeling daarom geen grond voor het oordeel dat voor [appellanten sub 3] een wezenlijk ander plan is vastgesteld. Het betoog faalt.

VAB-beleid en bebouwde oppervlakte

12.    [appellanten sub 2] betogen dat het plan zich niet verhoudt met het VAB-beleid en met de daarin als voorwaarde opgenomen maximale bebouwde oppervlakte.

12.1.    De Afdeling heeft in haar uitspraak van 5 november 2014, onder 19 tot en met 19.4 en 20 tot en met 20.3 een oordeel gegeven over de toepassing van het VAB-beleid en de bebouwde oppervlakte in dit geval. Voor zover [appellanten sub 2] beoogd hebben opnieuw te betogen dat de raad het VAB-beleid niet had mogen toepassen bij het toekennen van de woonbestemming en dat niet voldaan is aan de voorwaarde omtrent de bebouwde oppervlakte, ziet de Afdeling in het aangevoerde geen aanleiding voor een ander oordeel dan zij in die uitspraak heeft gegeven.

Verbod op willekeur

13.    [appellanten sub 2] betogen dat het plan in artikel 21, lid 21.8.3 voorziet in een wijzigingsbevoegdheid om VAB-woningen te bouwen. De voorwaarden voor die wijzigingsbevoegdheid zijn anders dan de voorwaarden uit het VAB-beleid waarmee de woning op het perceelnummer 725 bij recht mogelijk is gemaakt. Zo kent de wijzigingsbevoegdheid de voorwaarde dat 850 m2 aan voormalige agrarische bedrijfsgebouwen moet worden gesloopt. Volgens hen heeft de raad niet gemotiveerd waarom het VAB-beleid en de wijzigingsbevoegdheid niet overeenstemmen.

13.1.    De Afdeling overweegt dat de woning waar [appellanten sub 2] zich tegen keren bij recht mogelijk is gemaakt in dit plan. Die woonbestemming is toegekend met toepassing van het VAB-beleid uit 2007. Het VAB-beleid kende niet de eis dat 850 m2 aan gebouwen moet worden gesloopt. In dit plan is deze eis wel als voorwaarde voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Voor zover is bedoeld te stellen dat, omdat in de wijzigingsvoorwaarden een eis van 850 m2 te slopen bedrijfsbebouwing is opgenomen, de raad deze eis buiten het VAB-beleid om alsnog had moeten stellen bij het toekennen van de woonbestemming, volgt de Afdeling dit niet. De wijzigingsbevoegdheid staat los van het VAB-beleid op grond waarvan de woning in dit plan is bestemd. Dit betoog slaagt niet.

Bouwhoogte en uitstaling

14.     [appellanten sub 2] voeren aan dat de bouwhoogte onvoldoende specifiek is geregeld, waardoor de schuurachtige uitstraling van de woning niet geborgd is.

14.1.    De raad stelt dat voor het bereiken van de schuurachtige uitstraling het bouwvolume van de woning belangrijk is en dat dit in de planregels is opgenomen.

14.2.     De Afdeling heeft in haar uitspraak van 5 november 2014, onder 21.3, overwogen dat de raad een bouwhoogte van 10 m mogelijk had gemaakt terwijl hij die bouwhoogte niet ruimtelijk aanvaardbaar acht, omdat de woning dan zou detoneren in het landschap. De Afdeling heeft overwogen dat de raad de bouwhoogte had kunnen afstemmen op de voormalige boerderij aan de [locatie 1], die 7 m hoog mocht zijn.

Op grond van de verbeelding en artikel 21, lid 21.2.2, onder i, van de planregels mag de maximale bouwhoogte van de woning 7 m en de maximale goothoogte 3,5 m zijn. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met deze maximale hoogtes de woning in omvang niet zal detoneren in de omgeving. Bij de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de woning zal het college uiteindelijk beoordelen of het bouwplan niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Dit betoog slaagt niet.

Locatiekeuze

15.    [appellanten sub 2] en [appellanten sub 3] betogen dat de nieuwe woning op de locatie van de voormalige agrarische bebouwing op het perceelnummer 726 had moeten worden voorzien. Volgens hen is dat ook een voorwaarde van het VAB-beleid, te weten, dat de nieuwe woning in de nabijheid van en in een cluster rond een gemeenschappelijk erf met het betreffende hoofdgebouw mogelijk wordt gemaakt. Zij betogen dat de raad ten onrechte heeft gesteld dat de geluidbelasting van de A18 ter plaatse van de voormalige agrarische gebouwen op het perceelnummer 726 zonder een aarden geluidwerende wal zo hoog is dat die gronden als een knellocatie moet worden aangemerkt en dat daarom afwijking van het beleid is aangewezen. Zij wijzen er op dat er nu een aarden wal aanwezig is en dat die had moeten worden meegenomen in de geluidberekening. Als deze wal wordt meegenomen in de geluidberekening dan zijn de gronden ter plaatse van de voormalige agrarische gebouwen niet als een knellocatie aan te merken en hoefde niet voor de huidige locatie te worden gekozen.

[appellanten sub 3] voeren aan dat het landschappelijke inpassingsplan niet getoetst is aan de gebiedsvisie "Wehlsbroeklanden". In die gebiedsvisie is de omgeving van het plangebied aangemerkt als beekdal, waar de raad openheid en groen wil versterken. In paragraaf 2.4.2 van de gebiedsvisie is voorts vermeld dat nieuwe bebouwing niet voor de hand ligt. Tot slot betogen zij dat de aarden wal misstaat in het landschap en het zicht op cultuurhistorische bebouwing aan de zuidelijke Broekstaat ontneemt.

Tot slot voeren [appellanten sub 2] en [appellanten sub 3] aan dat hun belangen onvoldoende zijn meegewogen en dat zij hun standpunt over het plan onvoldoende naar voren hebben kunnen brengen.

15.1.    De raad stelt dat de woning niet ter plaatse van de voormalige boerderijgebouwen kan worden gebouwd, omdat de geluidbelasting van de A18 daar onaanvaardbaar hoog is. Hij stelt dat de bestaande aarden wal niet planologisch is vastgelegd en dat het voortbestaan van de wal dus een onzekere factor is. Om die reden is de wal niet meegenomen in het geluidonderzoek.

Over de gebiedsvisie stelt de raad dat de landschappelijk inpassing wat betreft groenvoorziening daar in grote lijnen bij aansluit. Zo wordt voorzien in lange groene lijnen, haaks op de Wehlse beek, die het groene karakter versterken. Hoewel in de gebiedsvisie is vermeld dat nieuwe bebouwing niet voor de hand ligt, is volgens de raad geen bouwverbod opgenomen in de gebiedsvisie. De te bouwen woning is kleiner dan de agrarische gebouwen die zijn gesloopt en deze verbetering weegt op tegen de aantasting van het landschap, aldus de raad.

15.2.    De Afdeling overweegt dat de vraag of de gronden waar de voormalige boerderijgebouwen stonden een zogenoemde knellocatie vormen en daarmee niet als mogelijke locatie voor de nieuwe woning kunnen dienen, afhankelijk is van de geluidbelasting van de A18 ter plaatse. Of de geluidbelasting op juiste wijze is berekend, is onder meer afhankelijk van de vraag of de nu aanwezige aarden wal tussen het perceel waarop de boerderijgebouwen stonden en de A18 is verzekerd in het plan en dus moet worden meegenomen in de geluidberekening. Voorts is het antwoord op de vraag hoe hoog de wal moet zijn uitgevoerd van belang voor de berekening van de geluidbelasting.

In artikel 21, lid 21.5.2, van de planregels is voorwaardelijk verplicht gesteld dat het inrichtingsplan in bijlage 21 van de planregels moet worden uitgevoerd en in stand wordt gehouden. In dat inrichtingsplan is een tekening van het perceel opgenomen. Daarop is een strook grond ingetekend waar volgens de legenda een "wallichaam" zou moeten liggen. De hoogte van die wal is echter niet aangegeven op de tekening noch elders in het landschapsplan of in de planregels. De Afdeling gaat er gelet op de planregeling en de tekening van uit dat de raad in ieder geval heeft beoogd dat op beide percelen een aarden wal aanwezig zal zijn. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom desondanks een aarden wal niet bij de berekening van de geluidbelasting zou kunnen worden meegenomen. Het bestreden besluit is in zoverre onvoldoende gemotiveerd en daarmee in strijd met artikel 3:46 van de Awb genomen.

Over de gebiedsvisie overweegt de Afdeling dat in paragraaf 2.4.2 hiervan is vermeld dat in het beekdal de openheid, lange lijnen en het groene karakter versterkt moeten worden, met de nadruk op natuurontwikkeling. Ook is in die paragraaf vermeld dat nieuwe bebouwing in dit deelgebied niet voor de hand ligt vanuit landschappelijk, cultuurhistorisch en waterhuishoudkundig oogpunt. De Afdeling overweegt dat de woning in het in paragraaf 2.4.2 bedoelde beekdal komt te staan. De Afdeling acht het aannemelijk dat de woning de openheid van het gebied en de zichtlijnen in enige mate aantast. De raad heeft niet kunnen verklaren waarom het mogelijk maken van de woning op de nu gekozen locatie in overeenstemming is met het uitgangspunt dat nieuwe bebouwing niet voor de hand ligt. De enkele stelling van de raad dat de gebiedsvisie met deze zinsnede geen bouwverbod beoogt, is naar het oordeel van de Afdeling geen deugdelijke onderbouwing. Het bestreden besluit berust daarmee niet op een deugdelijke motivering en is daarmee in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

Voorts heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre de belangen van [appellanten sub 2] en [appellanten sub 3] zijn meegewogen. De stelling van de raad ter zitting dat overleg met hen heeft plaatsgevonden, is door [appellanten sub 2] en [appellanten sub 3] bestreden en voorts ook niet door de raad aannemelijk gemaakt. Het bestreden besluit berust daarmee evenmin op een deugdelijke motivering en is daarmee in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het betoog slaagt.

Landschappelijke inpassing

15.3.    [appellanten sub 2] betogen dat hen niet duidelijk is binnen welke termijn de in artikel 21, lid 21.5.2 genoemde landschappelijke inpassing gerealiseerd moet zijn.

15.4.    De raad stelt dat de landschappelijke inpassing moet zijn afgerond zodra de woning is gebouwd en voor bewoning in gebruik wordt genomen. De Afdeling ziet in de formulering van artikel 21, lid 21.5.2, geen grond voor een ander oordeel. Het betoog dat deze planregel onduidelijk is, faalt daarom.

Conclusie

16.    De beroepen van [appellanten sub 2] en [appellanten sub 3] zijn gegrond.

Het beroep van [appellant sub 4]

17.    [appellant sub 4] heeft ter zitting zijn beroepsgronden over de plandelen die de gronden aan de [locatie 2] en [locatie 3] te Doetinchem omvatten en over het begrip "belanghebbende" in verhouding tot het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ingetrokken.

17.1.    [appellant sub 4] woont op het perceel [locatie 3] te Doetinchem. Hij kan zich niet verenigen met het plan voor zover het betreft het perceel [locatie 4] te Doetinchem, waar een transportbedrijf is gevestigd.

Procedurele aspecten

18.    [appellant sub 4] voert aan dat het vastgestelde plan zodanig is gewijzigd ten opzichte van het ontwerp, dat een nieuw ontwerp ter inzage had moeten worden gelegd.

18.1.    De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.

De raad heeft in dit geval het plan vastgesteld met een aantal wijzigingen. [appellant sub 4] heeft niet inzichtelijk gemaakt welke wijzigingen een wezenlijk ander plan hebben opgeleverd. Dit betoog faalt.

Juiste bestemming bedrijfsactiviteiten

19.    [appellant sub 4] kan zich niet verenigen met de aan het perceel [locatie 4] toegekende bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "handel in pluimvee en transport". Ter zitting heeft hij toegelicht dat hij betwijfelt of de raad voldoende voor ogen heeft gehad dat het bedrijf in slachtbijproducten en daarmee in afvalstoffen handelt. De raad heeft volgens hem meer mogelijk gemaakt dat het bedrijf daadwerkelijk doet. De planregel is volgens hem daarom in strijd met de rechtszekerheid.

20.    Op het perceel [locatie 4] is het bedrijf van "[belanghebbende C]" gevestigd. Aan het perceel zijn de bestemming "Bedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - handel in pluimvee en transport" toegekend.

21.    [belanghebbende C] heeft ter zitting verklaard dat hij onder meer handelt in slachtbijproducten van categorie 3 als bedoeld in de Europese Verordening dierlijke bijproducten (Verordening (EG) nr. 1069/2009) en als zodanig ook door de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit is erkend. Nu de raad deze activiteiten ook mogelijk heeft gemaakt in de planregels, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat er een discrepantie is tussen de bedoeling van de raad en wat hij in de planregels heeft geregeld. Het betoog dat het plan in strijd is met de rechtszekerheid slaagt daarom niet.

Keerlus

22.    [appellant sub 4] betoogt verder dat artikel 3, lid 3.5.4 van de planregels in strijd is met de omgevingsvergunning die is verleend voor het aanleggen van een keerlus voor vrachtwagens. Hij stelt dat in de vergunning is bepaald dat opslag niet is toegestaan binnen de keerlus en dat het plan niet in dit verbod voorziet.

22.1.    Ten zuiden van de bedrijfsgebouwen ligt een keerlus. De gronden met die lus hebben de bestemming "Agrarisch", met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - handel in pluimvee en transport".

22.2.    De Afdeling overweegt dat in artikel 3, lid 3.5.4, duidelijk is geregeld dat de keerlus mag worden gebruikt voor rijdende vrachtwagens. Het opslaan van goederen is in strijd zijn met deze bepaling. Dat de raad nog heeft toegevoegd dat parkeren van vrachtwagens niet is toegestaan, maakt niet dat de keerlus mag worden gebruikt voor opslag. Dit betoog faalt.

Conclusie

23.    Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.

Het betoog van [appellant sub 5]

24.    [appellant sub 5] kan zich niet verenigen met de mogelijkheid die het plan biedt om op het perceel [locatie 5] te Doetinchem een kapschuur te bouwen. Op dit perceel is een horecagelegenheid aanwezig. Zij stelt dat op de plek waar de kapschuur kan worden gebouwd een grondwal met beplanting aanwezig is die voor privacy zorgt en wederzijds zicht tussen [appellant sub 5] en de naastgelegen horecagelegenheid ontneemt. Volgens haar is er voldoende ruimte op het terrein van het horecabedrijf om de kapschuur elders te realiseren. [appellant sub 5] stelt verder dat de toegangsweg naar de nieuwe kapschuur zeer dicht langs haar woning zal voeren en voor overlast zal zorgen. Voorts voert zij aan dat het plan ten onrechte voorziet in een hakhoutsingel langs de Kloosterlaan. Deze hakhoutsingel zal voor een deel het uitzicht vanuit haar woning wegnemen. Dit zal ook tot waardevermindering van de woning leiden. Tot slot stelt [appellant sub 5] dat haar is toegezegd dat geen kapschuur zou worden gebouwd en dat geen nieuwe inrit zou worden aangelegd.

24.1.    De raad stelt dat een ruimtelijke onderbouwing is opgesteld ten behoeve van de nieuwe kapschuur. Op grond daarvan is de horecabestemming zodanig aangepast dat de kapschuur op een logische plek naast de woning kan worden gebouwd. Verder stelt hij dat er geen blijvend recht op vrij uitzicht bestaat. Voor zover planschade ontstaat, kan [appellant sub 5] een verzoek om vergoeding daarvan indienen. Over de inrit stelt de raad dat het plan ten noorden van de woning van [appellant sub 5] geen inrit toestaat. De kapschuur zal bereikbaar worden gemaakt vanaf de Rekhemseweg, die ten zuiden van de woning van [appellant sub 5] ligt. In de praktijk is die mogelijkheid er ook.

Over de houthaksingel stelt de raad dat van oudsher struweelhagen aanwezig waren in het Achterhoekse landschap die grotendeels zicht op bebouwing wegnemen. Door het aanleggen van een struweel wordt dit effect weer bereikt.

Over de toezeggingen stelt de raad dat de medewerkers van de gemeente met wie [appellant sub 5] contact heeft gehad, niet hebben verklaard dat geen kapschuur zal worden gebouwd, maar dat op grond van het destijds geldende bestemmingsplan geen ontsluiting mocht worden aangelegd vanaf de Kloosterlaan.

24.2.    Aan het perceel [locatie 5] was onder het vorige plan de bestemming "Horeca" toegekend. Op dit perceel is, behalve een horecagelegenheid, ook een bedrijfswoning aanwezig. De eigenaar van deze bedrijfswoning beoogt naast de bedrijfswoning, op een stuk grond dat nu nog een groenbestemming heeft, een bijgebouw in de vorm van een kapschuur op te richten. Binnen de groenbestemming was een dergelijk gebouw niet mogelijk. Om die reden is de groenbestemming in het voorliggende plan omgezet in de bestemming "Horeca".

24.3.    In de ruimtelijke onderbouwing voor de bouw van de kapschuur, die onderdeel is van de plantoelichting, is in paragraaf 1.1 omschreven waarom de schuur gebouwd moet worden. Vermeld is dat de bedrijfswoning niet voorzien is van bijgebouwen en dat er behoefte is aan stallingsruimte en bergruimte. De schuur zal een bruto vloeroppervlak moeten krijgen van 72 m2 en zal worden neergezet op een plek waar ooit al een schuur heeft gestaan. Om niet te detoneren en de zichtlijnen te behouden wordt de schuur in de vorm van een kapschuur uitgevoerd. De gewenste locatie van het bijgebouw viel echter net buiten de bestemming "Horeca" en net binnen de bestemming "Groen". Om de schuur mogelijk te maken, diende die bestemming te worden omgezet naar "Horeca", aldus de ruimtelijke onderbouwing.

De Afdeling overweegt dat de kapschuur in de zichtlijnen vanuit de woning van [appellant sub 5] kan worden gebouwd en dat daarom aannemelijk is dat haar uitzicht wordt aangetast. Uit de ruimtelijke onderbouwing noch de plantoelichting blijkt op welke wijze de raad rekening heeft gehouden met de belangen van [appellant sub 5]. Ook blijkt daaruit niet waarom een aantasting van het uitzicht van [appellant sub 5] in dit geval aanvaardbaar kan worden geacht en waarom de schuur niet elders op het terrein kan worden gebouwd waarbij het zicht vanuit de woning van [appellant sub 5] minder wordt verstoord. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering en is daarmee in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

Over de inrit overweegt de Afdeling dat op de tekening ten behoeve van de landschappelijke inrichting in bijlage 20 een "Hakhoutsingel, uitgerasterd met inrit" is aangegeven en dat de inrit dus moet worden aangelegd. Het plan maakt ter plaatse ook verhardingen mogelijk. Het standpunt van de raad dat het plan geen weg mogelijk maakt, is dan ook onjuist. Het bestreden besluit is in zoverre niet zorgvuldig voorbereid en daarmee in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Over de hakhoutsingel langs de Kloosterlaan overweegt de Afdeling dat ook deze singel op de tekening in bijlage 20 is weergegeven en dus moet worden aangelegd. Op de locatie stonden ten tijde van het vaststellen van het plan geen bomen. De Afdeling acht het aannemelijk dat de bomen het uitzicht van [appellant sub 5] aantasten. De raad heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom deze singel moet worden aangelegd en in hoeverre rekening is gehouden met het belang van [appellant sub 5] om haar uitzicht te behouden. Het bestreden besluit berust daarom niet op een deugdelijke motivering en is in strijd met artikel 3:46 van de Awb vastgesteld.

Over het vertrouwensbeginsel overweegt de Afdeling dat [appellant sub 5] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de medewerkers van de gemeente mededelingen hebben gedaan over de weg of de kapschuur. Reeds hierom faalt dit betoog.

Conclusie

25.    Het beroep van [appellant sub 5] is gegrond.

Conclusie ten aanzien van het hele plan

26.    De beroepen van de stichting en andere, [appellanten sub 2], [appellanten sub 3] en [appellant sub 5] zijn gegrond. Gelet op de aard van de gebreken dient het besluit van 29 oktober 2015 geheel te worden vernietigd. Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.

Voorlopige voorziening

27.    De Afdeling ziet, evenals zij in haar uitspraak van 5 november 2014 heeft gedaan, aanleiding om als ordemaatregel ter bescherming van de natuurwaarden in de omliggende Natura 2000-gebieden met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de in de beslissing te melden voorlopige voorziening te treffen.

Proceskosten

28.    De raad dient ten aanzien van de stichting en andere en [appellanten sub 2] in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellanten sub 3] en [appellant sub 5] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellant sub 4] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart de beroepen van Stichting Milieuwerkgroep "De Oude IJsselstreek" en andere, [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] en [appellant sub 5] gegrond;

II.    vernietigt het besluit van 29 oktober 2015 van de raad van de gemeente Doetinchem waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" is vastgesteld;

III.    treft de voorlopige voorziening dat voor gronden waaraan de bestemming "Agrarisch", "Agrarisch met waarden", of de bestemming "Bedrijf" met de bij die bestemming behorende aanduiding "Agrarisch bedrijf" is toegekend, geldt dat de bestaande oppervlakte die ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied 2012" rechtsgeldig werd gebruikt ten behoeve van een (intensieve) veehouderij(tak), met het daarbij behorende aantal dierplaatsen, wordt aangemerkt als de maximum oppervlakte die ten behoeve van dit gebruik mag worden gebruikt;

IV.    bepaalt dat de onder III. opgenomen voorlopige voorziening vervalt op het tijdstip dat de raad van de gemeente Doetinchem een nieuw besluit heeft vastgesteld;

V.    verklaart het beroep van [appellant sub 4] ongegrond;

VI.    veroordeelt de raad van de gemeente Doetinchem tot vergoeding van in verband met de behandeling van het beroep tot vergoeding van:

A. bij de Stichting Milieuwerkgroep "De Oude IJsselstreek" en andere opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.332,66 (zegge: dertienhonderdtweeëndertig euro en zesenzestig cent), met dien verstande dat bij betaling aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

B. bij [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] tot een bedrag van 1.024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VII.    gelast dat de raad van de gemeente Doetinchem aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt ten bedrage van:

A. € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], met dien verstande dat bij betaling aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

B. € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], met dien verstande dat bij betaling aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan C. € 334,00 (zegge: driehonderdvierendertig euro) voor Stichting Milieuwerkgroep "De Oude IJsselstreek" en anderen, met dien verstande dat bij betaling aan één van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan D. € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 5].

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.

w.g. Uylenburg    w.g. Van Helvoort
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020

361.

BIJLAGE

Planregels

Artikel 1.10 van de planregels definieert de ammoniakemissie als "de bestaande ammoniakemissie (uitgedrukt in kg NH3/jaar) behorende bij het agrarische bedrijf of de agrarische bedrijfstak, omvattende het vergunde dan wel gemelde aantal en soort dieren".

Artikel 3.2.2 luidt: "Voor het bouwen van bedrijfsgebouwen gelden de navolgende regels:

a. realisatie is uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'silo' geen andere bebouwing is toegestaan dan kuilvoerplaten;

b. de oppervlakte van gebouwen ten behoeve van het houden van landbouwhuisdieren mag per agrarisch bedrijf ten hoogste de bestaande oppervlakte bedragen, met dien verstande dat een grotere oppervlakte (binnen de mogelijkheden die het plan biedt) is toegestaan als er geen sprake is van een toename van de ammoniakemissie van het betreffende bedrijf ten opzichte van de bestaande situatie, zoals die blijkt of kan worden afgeleid uit:

1. een aan het bedrijf op het moment van inwerkingtreding van het plan reeds verleende vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998, dan wel;

2. als geen vergunning als bedoeld onder 1 is verleend, een aan het bedrijf op het moment van inwerkingtreding van het plan reeds verleende omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu, dan wel een melding op grond van het activiteitenbesluit.

Onder toename van ammoniakemissie wordt niet begrepen een project of handeling waarbij stikstofdepositie wordt veroorzaakt op voor stikstof gevoelige habitats in het Natura 2000-gebied die afzonderlijk en, ingeval het project of de handeling betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, in cumulatie met andere projecten of handelingen met betrekking tot dezelfde inrichting, in de periode waarvoor een programma - als bedoeld in artikel 19kg eerste lid van de Natuurbeschermingswet 1998 geldt, niet een waarde overschrijdt die is vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur gebaseerd op artikel 19kh lid 7 onder a sub 1 van de Natuurbeschermingswet 1998; [...]"

Artikel 3.2.6, aanhef en onder a, van de planregels luidt: "Voor het bouwen van bouwwerken geen gebouwen zijnde gelden de navolgende regels:

a. realisatie van kuilvoerplaten, tunnelkassen, mestopslag, silo's en trainingsmolens is uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak;

[...]"

Artikel 3.4.1, aanhef en onder f, van de planregels luidt: "Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.6 sub a voor het bouwen van een mestopslag, kuilvoerplaten, trainingsmolen en/of paardrijbak buiten het bouwvlak, onder voorwaarden dat:

[...]

f. het bouwwerk moet landschappelijk worden ingepast, hiertoe moet van tevoren een landschappelijk inpassingsplan worden overgelegd dat voldoet aan het bepaalde in bijlage 1, 2 en 3. Een inpassingsplan hoeft niet te worden overgelegd als landschappelijke inpassing niet nodig is bijvoorbeeld vanwege de reeds aanwezige beplanting, een en ander ter beoordeling van een deskundige op het gebied van landschap;

[...]".

Artikel 3.4.3 luidt: "Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 3.2.2, onder a, voor het vergroten van de oppervlakte van gebouwen buiten het bouwvlak voor de huisvesting van landbouwhuisdieren behorende bij een intensief veehouderijbedrijf, onder voorwaarden dat:

a. de gebouwen buiten het bouwvlak direct aansluitend aan het bouwvlak gesitueerd worden;

b. de realisatie noodzakelijk is in verband met eisen op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren dan wel een verbetering van de milieuhygiënische situatie met zich meebrengt;

c. er geen sprake is van toename van het aantal dierplaatsen binnen het betreffende bedrijf;

d. vaststaat dat de ammoniakemissie van het betreffende bedrijf niet toeneemt ten opzichte van de bestaande situatie, zoals die blijkt of kan worden afgeleid uit:

1. een aan het bedrijf op het moment van inwerkingtreding van het plan reeds verleende vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998, dan wel;

2. als geen vergunning als bedoeld onder 1 is verleend, een aan het bedrijf op het moment van inwerkingtreding van het plan reeds verleende omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu, dan wel een melding op grond van het activiteitenbesluit;

e. de gebruiksmogelijkheden en waarden van aangrenzende bedrijven, gronden en bouwwerken niet onevenredig worden aangetast en het woon- en leefklimaat niet verslechtert.

Artikel 3.5.4, van de planregels luidt: "Ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - handel in pluimvee en transport" mogen vrachtwagens van en voor het aangrenzende pluimveehandel- en transportbedrijf rijden; parkeren van vrachtwagens is niet toegestaan."

Artikel 3.8.1 luidt: "Burgemeester en wethouders kunnen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening, de vorm van het bouwvlak veranderen of het bouwvlak vergroten, onder voorwaarden dat:

[...]

b. vaststaat dat de ammoniakemissie vanuit de betreffende inrichting niet toeneemt ten opzichte van de bestaande situatie, zoals die blijkt of kan worden afgeleid uit:

1. een aan het bedrijf op het moment van inwerkingtreding van het plan reeds verleende vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998, dan wel;

2. als geen vergunning als bedoeld onder 1 is verleend, een aan het bedrijf op het moment van inwerkingtreding van het plan reeds verleende omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu, dan wel een melding op grond van het activiteitenbesluit;

[...]."

Artikel 3.8.2 luidt: "Burgemeester en wethouders kunnen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening, aansluitend aan een agrarisch bouwvlak de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - mest/co-vergisting' toevoegen, onder voorwaarden dat:

a. daardoor geen onaanvaardbare gevolgen ontstaan voor aangrenzende percelen betreffende beschaduwing en gebruiksmogelijkheden van die percelen en het woon- en leefklimaat niet verslechtert;

b. de gezamenlijke oppervlakte van de bouwwerken ten hoogste 500 m2 mag bedragen;

c. aan een bestemmingsplanwijziging kan niet worden meegewerkt als de locatie waarvoor een bestemmingswijziging is gevraagd is gelegen binnen de aanduiding 'overige zone - gnn of 'overige zone - go', tenzij toepassing wordt gegeven aan het beschermingsregime Gelders Natuurnetwerk (GNN) en Groene Ontwikkelingszone (GO) zoals opgenomen in artikel 2.7.1 en 2.7.2 van de Omgevingsverordening Gelderland;

d. het gestelde in lid 3.2.2 sub c, d en e is van overeenkomstige toepassing;

e. de ruimtelijke uitwerking van het wijzigingsplan aanvaardbaar is;

f. de uitvoerbaarheid van het wijzigingsplan gewaarborgd is.

Artikel 4.2.2 luidt: " Voor het bouwen van bedrijfsgebouwen gelden de navolgende regels:

a. realisatie is uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak;

b. de oppervlakte van gebouwen ten behoeve van het houden van landbouwhuisdieren mag per agrarisch bedrijf ten hoogste de bestaande oppervlakte bedragen, met dien verstande dat een grotere oppervlakte (binnen de mogelijkheden die het plan biedt) is toegestaan als er geen sprake is van een toename van de ammoniakemissie van het betreffende bedrijf ten opzichte van de bestaande situatie, zoals die blijkt of kan worden afgeleidt uit:

1. een aan het bedrijf op het moment van inwerkingtreding van het plan reeds verleende vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998, dan wel;

2. als geen vergunning als bedoeld onder 1 is verleend, een aan het bedrijf op het moment van inwerkingtreding van het plan reeds verleende omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu, danwel een melding op grond van het activiteitenbesluit.

Onder toename van ammoniakemissie wordt niet begrepen een project of handeling waarbij stikstofdepositie wordt veroorzaakt op voor stikstof gevoelige habitats in het Natura 2000-gebied die afzonderlijk en, ingeval het project of de handeling betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, in cumulatie met andere projecten of handelingen met betrekking tot dezelfde inrichting, in de periode waarvoor een programma - als bedoeld in artikel 19kg eerste lid van de Natuurbeschermingswet 1998 geldt, niet een waarde overschrijdt die is vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur gebaseerd op artikel 19kh lid 7 onder a sub 1 van de Natuurbeschermingswet 1998 [...];

Artikel 4.2.5 luidt: "Voor het bouwen van bouwwerken geen gebouwen zijnde op de gronden met de bestemming 'Agrarisch met waarden' gelden de navolgende bepalingen:

a. realisatie van kuilvoerplaten, tunnelkassen, mestopslag, silo's en trainingsmolen is uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak;".

Artikel 4.4.1 luidt: "Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 4.2.5 sub a voor het bouwen van een mestopslag, kuilvoerplaten, trainingsmolen en/of paardrijbak buiten het bouwvlak, onder voorwaarden dat:

[...]

f. het bouwwerk moet landschappelijk worden ingepast, hiertoe moet van te voren een landschappelijk inpassingsplan worden overlegd dat voldoet aan het bepaalde in bijlage 1, 2 en 3. Een inpassingsplan hoeft niet te worden overlegd als landschappelijke inpassing niet nodig is bijvoorbeeld vanwege de reeds aanwezige beplanting, een en ander ter beoordeling van een deskundige op het gebied van landschap; [...]"

Artikel 4.4.3 luidt: "Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 4.2.2 onder a voor het vergroten van de oppervlakte van gebouwen buiten het bouwvlak voor de huisvesting van landbouwhuisdieren behorende bij een intensief veehouderijbedrijf onder voorwaarden dat:

a. de gebouwen buiten het bouwvlak direct aansluitend aan het bouwvlak gesitueerd worden;

b. de realisatie noodzakelijk is in verband met eisen op basis van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren dan wel een verbetering van de milieuhygiënische situatie met zich meebrengt;

c. er geen sprake is van toename van het aantal dierplaatsen binnen het betreffende bedrijf;

d. vaststaat dat de ammoniakemissie van het betreffende bedrijf niet toeneemtten opzichte van de bestaande situatie, zoals die blijkt of kan worden afgeleidt uit:

1. een aan het bedrijf op het moment van inwerkingtreding van het plan reeds verleende vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998, dan wel;

2. als geen vergunning als bedoeld onder 1 is verleend, een aan het bedrijf op het moment van inwerkingtreding van het plan reeds verleende omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu, danwel een melding op grond van het activiteitenbesluit;

e de gebruiksmogelijkheden en waarden van aangrenzende bedrijven, gronden en bouwwerken niet onevenredig worden aangetast en het woon- en leefklimaat niet verslechtert.

Artikel 4.7.1 luidt: "Het is verboden om zonder omgevingsvergunning op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden" de navolgende werken en werkzaamheden uit te voeren of uit te doen voeren:

het aanleggen en/of verharden van wegen en paden en het aanleggen en/of het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen; [...]"

Artikel 4.8.1 luidt: "Burgemeester en wethouders kunnen, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening, de vorm van het bouwvlak veranderen of het bouwvlak vergroten, onder voorwaarden dat:

[...]

b. vaststaat dat de ammoniakemissie vanuit de betreffende inrichting niet toeneemt ten opzichte van de bestaande situatie, zoals die blijkt of kan worden afgeleid uit:

1. een aan het bedrijf op het moment van inwerkingtreding van het plan reeds verleende vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998, dan wel;

2. als geen vergunning als bedoeld onder 1 is verleend, een aan het bedrijf op het moment van inwerkingtreding van het plan reeds verleende omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu, dan wel een melding op grond van het activiteitenbesluit;

[...].

Artikel 5.5.1 van de planregels luidt: "De voor "Bedrijf" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

[...]

b. een bedrijf met bijbehorende bedrijfsactiviteiten in de vorm van een:

[...]

26. handelsbedrijf in levend pluimvee en slachtbijproducten alsmede transportbedrijf, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - handel in pluimvee en transport".

Artikel 5.2.2, aanhef en onder e, luidt: "Met uitzondering van grond met het bestemmingsvlak met de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - circusbedrijf' gelden voor het bouwen van bedrijfsgebouwen en bijbehorende bouwwerken de navolgende regels:

[...]

e. ter plaatse van de aanduiding "agrarisch bedrijf" staat vast dat het te bouwen bedrijfsgebouw niet ten behoeve van de agrarische bedrijfstak is dan wel dat vaststaat dat de ammoniakemissie van de betreffende inrichting niet toeneemt."

Artikel 7.6.1 luidt: "Het is verboden om zonder omgevingsvergunning op gronden met de bestemming 'Bos' de navolgende werken en werkzaamheden uit te voeren of uit te doen voeren:

a. het aanleggen en/of verharden van wegen en paden en het aanleggen en/of het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;"

Artikel 12.5.3 luidt: "Indien en zodra de gronden in gebruik zijn genomen overeenkomstig de bestemming moet op het terrein behorend bij [locatie 5] de landschappelijke inrichting zijn gerealiseerd en in stand worden gehouden overeenkomstig de 'erfinpassing en landschappelijke versterking', bijlage 20 bij de regels."

Artikel 15.5.1 luidt: "Het is verboden om zonder omgevingsvergunning op gronden met de bestemming 'Natuur' de navolgende werken en werkzaamheden uit te voeren of uit te doen voeren

a. het aanleggen en/of verharden van wegen en paden en het aanleggen en/of het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen;"

Artikel 21.5.2, van de planregels luidt: "Indien en zodra de gronden in gebruik zijn genomen overeenkomstig de bestemming moet op het terein [lees: terrein], behorend bij de bestaande en de te realiseren woning de landschappelijke inrichting zijn gerealiseerd en in stand worden gehouden overeenkomstig het 'plan voor de landschappelijke inpassing van een nieuw erf en nieuwbouw op de locatie naast [locatie 1] te Wehl' van GroenWerkXL uit Varsseveld d.d. 29 juni 2012, bijlage 21 van de regels."

Artikel 39.2, onder a, aanhef en sub 5 luidt: "Het is verboden gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met het plan. Onder verboden gebruik wordt in ieder geval beschouwd gebruik als:

[...]

5. het gebruik of het uitbreiden van het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van het houden van vee en/of het telen van gewassen, als dit leidt tot een toename van de ammoniakemissie ten opzichte van de bestaande situatie, zoals die blijkt of kan worden afgeleid uit:

- een aan het bedrijf op het moment van inwerkingtreding van het plan reeds verleende vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998, dan wel;

- als geen vergunning als bedoeld onder de vorige bullet is verleend, een aan het bedrijf op het moment van inwerkingtreding van het plan reeds verleende omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu, dan wel een melding op grond van het activiteitenbesluit.

Een toename van ammoniakemissie voor het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van het houden van vee en/of het telen van gewassen ten opzichte van de bestaande situatie is wel toegestaan als het project of de handeling een stikstofdepositie veroorzaakt op voor stikstof gevoelige habitats in het Natura 2000-gebied die afzonderlijk en, ingeval het project of de handeling betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, in cumulatie met andere projecten of handelingen met betrekking tot dezelfde inrichting, in de periode waarvoor het programma als bedoeld in artikel 19kg eerste lid van de Natuurbeschermingswet 1998 geldt, een waarde overschrijdt die is vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 19kh lid 7 onder a sub 1 van de Natuurbeschermingswet 1998;"

Artikel 42.1 luidt: "Burgemeester en wethouders kunnen overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.6 van Wet ruimtelijke ordening, het plan wijzigen voor:

a. het in geringe mate aanpassen van het plan, teneinde enig onderdeel van het plan, zoals een bestemmingsgrens of een bouwgrens, te veranderen, als bij definitieve uitmeting of verkaveling blijkt, dat deze aanpassing in het belang van een juiste verwezenlijking van het plan gewenst of noodzakelijk is en de bestemmingsgrens niet meer dan 5 m en de bouwgrens niet meer dan 10 m worden verschoven;

b. het oprichten van gebouwen van openbaar nut (zoals transformatorhuisjes en gemaalgebouwtjes) met een inhoud van maximaal 100 m3 en een goothoogte van maximaal 4 m;

c. het geheel of gedeeltelijk wijzigen of verwijderen van een aanduidingsvlak als bedoeld in artikel 40, als vaststaat dat ter plaatse van de aanduiding hetzij de begrenzing van de functie of waarde is gewijzigd, hetzij geen functie of waarde meer aanwezig is die de aanduiding rechtvaardigt. Vooraf moet advies ingewonnen worden bij een ter zake deskundige;

2. als bij de toepassing van de wijzigingsbevoegdheid genoemd in lid 1 uitbreiding van een agrarisch bedrijf mogelijk is, is dit slechts toegestaan als de ammoniakemissie vanuit de betreffende inrichting niet toeneemt ten opzichte van de bestaande situatie, zoals die blijkt of kan worden afgeleid uit:

a. een aan het bedrijf op het moment van inwerkingtreding van het plan reeds verleende vergunning als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998, dan wel;

b. als geen vergunning als bedoeld onder 1 is verleend, een aan het bedrijf op het moment van inwerkingtreding van het plan reeds verleende omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu, dan wel een melding op grond van het activiteitenbesluit.

Onder toename van ammoniakemissie wordt niet begrepen een project of handeling waarbij stikstofdepositie wordt veroorzaakt op voor stikstof gevoelige habitats in het Natura 2000-gebied die afzonderlijk en, ingeval het project of de handeling betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, in cumulatie met andere projecten of handelingen met betrekking tot dezelfde inrichting, in de periode waarvoor een programma - als bedoeld in artikel 19kg eerste lid van de Natuurbeschermingswet 1998 geldt, niet een waarde overschrijdt die is vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur gebaseerd op artikel 19kh lid 7 onder a sub 1 van de Natuurbeschermingswet 1998."

Barro

Artikel 2.10.5 van het Barro luidt: "De begrenzing, bedoeld in artikel 2.10.2, eerste lid, kan bij provinciale verordening worden gewijzigd: [...];

b. ten behoeve van een kleinschalige ontwikkeling, voor zover:

1°. de aantasting van de wezenlijke kenmerken en waarden en de samenhang van de ecologische hoofdstructuur beperkt is,

2°. de ontwikkeling per saldo gepaard gaat met een versterking van de wezenlijke kenmerken en waarden van de ecologische hoofdstructuur, of een vergroting van de oppervlakte van de ecologische hoofdstructuur, en

3°. de oppervlakte van de ecologische hoofdstructuur ten minste gelijk blijft;

[...]"