Ontwerpbesluit houdende vaststelling van bekwaamheidseisen voor leraren in het basisonderwijs, het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, het voortgezet onderwijs en voor docenten educatie en beroepsonderwijs, alsmede houdende aanwijzing van vakken voor bekwaamheid als vakleerkracht in het primair onderwijs (Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel), met nota van toelichting.


Volledige tekst

Ontwerpbesluit houdende vaststelling van bekwaamheidseisen voor leraren in het basisonderwijs, het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, het voortgezet onderwijs en voor docenten educatie en beroepsonderwijs, alsmede houdende aanwijzing van vakken voor bekwaamheid als vakleerkracht in het primair onderwijs (Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel), met nota van toelichting.

Bij Kabinetsmissive van 15 februari 2005, no.05.000562, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, bij de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het ontwerpbesluit houdende vaststelling van bekwaamheidseisen voor leraren in het basisonderwijs, het speciaal en voortgezet speciaal onderwijs, het voortgezet onderwijs en voor docenten educatie en beroepsonderwijs, alsmede houdende aanwijzing van vakken voor bekwaamheid als vakleerkracht in het primair onderwijs (Besluit bekwaamheidseisen onderwijspersoneel), met nota van toelichting.

Het besluit bevat minimumbekwaamheidseisen waaraan leraren na inwerkingtreding van de Wet op de beroepen in het onderwijs (Wet BIO) moeten voldoen. Daarmee worden alle bekwaamheidseisen, die thans nog over een groot aantal regelingen zijn verspreid, opgenomen in één regeling. Het besluit heeft nog geen betrekking op leraren godsdienst- en levensbeschouwelijk vormingsonderwijs. Volgens de toelichting wordt nog overlegd met representatieve organisaties in hoeverre de bekwaamheidseisen ook voor deze leraren kunnen gelden.
De Raad van State maakt opmerkingen over de gekozen systematiek voor de opname van de bekwaamheidseisen in het ontwerpbesluit, de verhouding tussen kerndoelen en eisen van vakbekwaamheid en het tijdstip van inwerkingtreding. In verband hiermee is de Raad van oordeel dat de systematiek van het ontwerpbesluit nader dient te worden overwogen.

1a. Systematiek van het ontwerpbesluit
Ingevolge de Wet BIO worden bekwaamheidseisen voor leraren vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur, op voorstel van een representatieve beroepsorganisatie. De bekwaamheidseisen zijn opgesteld door de Stichting beroepskwaliteit leraren en ander onderwijspersoneel (SBL).
De Raad constateert dat de in het ontwerp gestelde eisen vrijwel integraal zijn overgenomen uit het rapport van de SBL. Dit zijn omvangrijke beschrijvingen die niet zonder meer kunnen worden gebezigd in de juridische formuleringen van een algemene maatregel van bestuur. Een aantal bepalingen bevat termen die onduidelijk of voor meer dan een uitleg vatbaar zijn, dan wel niet helemaal overeenstemmen met termen in andere bepalingen van het besluit. Bovendien is het de vraag of de aldus omschreven bekwaamheidseisen kunnen fungeren als regels die naleefbaar, controleerbaar en handhaafbaar zijn. Voorts leidt plaatsing van belangrijke onderdelen van de competentiebeschrijvingen in de toelichting ertoe dat het besluit minder overzichtelijk wordt. De Raad acht de gekozen systematiek omslachtig en onduidelijk.

1b. Omschrijving van de bekwaamheidseisen
De Wet BIO introduceert een toelating tot het beroep van leraar op grond van bekwaamheid en niet meer, zoals voorheen, op grond van bevoegdheid (een behaald en erkend diploma). Dit maakte een omschrijving van bekwaamheid in de vorm van bijvoorbeeld competentieprofielen noodzakelijk. De Raad heeft bij de totstandkoming van de Wet BIO geadviseerd om de startbekwaamheidseisen, zoals vakbekwaamheid en pedagogisch-didactische kennis, bij wet te regelen, maar de uitwerking van de overige eisen in te passen in het visitatieprogramma en in het reguliere personeelsbeleid van de onderwijsinstellingen. In het nader rapport van de Wet BIO is opgemerkt dat in de algemene maatregel van bestuur derhalve geen bekwaamheidseisen moeten worden opgenomen die uitstijgen boven de minimumnormen voor kwaliteit.(zie noot 1)
De Raad constateert thans dat het, doordat de voorstellen van de SBL letterlijk en bijna integraal zijn opgenomen in het ontwerpbesluit, onduidelijk is geworden in hoeverre sprake is van minimumeisen of juist van wenselijke streefniveaus van competentie. Bij de omschrijving van bekwaamheidseisen op basis van de structuur van de voorstellen van de SBL doen zich derhalve drie problemen voor, die naar de mening van de Raad niet voldoende zijn onderkend en opgelost.
Ten eerste wordt het onderscheid tussen minimumbekwaamheidseisen en aanduidingen van goed leraarschap, opgevat als een gradueel begrip (goed-beter-best), niet gemaakt, waardoor de indruk wordt gewekt dat alle in het ontwerpbesluit opgenomen omschrijvingen van bekwaamheid minimumeisen zijn. Dit laatste is onrealistisch. De thans gebruikte omschrijvingen zijn veeleer op te vatten als streefniveaus.
Ten tweede zijn de omschrijvingen van bekwaamheid zeer uitvoerig in plaats van summier, en vaak in zeer algemene en vage termen verwoord in plaats van in concrete beschrijvingen. Daarmee voldoen de meeste bepalingen niet aan de eisen van nauwkeurigheid, die gelden voor verbindende regelingen. Het gaat hier immers om bepalingen die grote consequenties kunnen hebben voor scholen en leraren.
Ten derde wordt de beoogde vrijheid voor onderwijsinstellingen om zelf de uitwerking van de competentieprofielen ter hand te nemen onnodig beknot, nu het ontwerpbesluit reeds zeer uitgebreide beschrijvingen ervan bevat. De vrijheid van instellingen beperkt zich thans tot het toevoegen van indicatoren.

De Raad adviseert daarom in het ontwerpbesluit vast te leggen wat de minimumeisen voor het beroep van leraar zijn, en aldaar deze eisen concreet en nauwkeurig te formuleren. Voorts adviseert hij de minimumeisen te beperken tot de vaardigheden die nodig zijn om het beroep van leraar adequaat te kunnen uitoefenen en de overige bekwaamheidseisen, zoals die door de SBL zijn geformuleerd, als bijlage bij de toelichting op te nemen.
Hiermee wordt naar de mening van de Raad zowel recht gedaan aan de behoefte van onderwijsinstellingen aan door het onderwijsveld zelf opgestelde en breed gedragen richtlijnen en streefniveaus van competentie, als aan eisen van behoorlijke wetgeving.

2. Verhouding kerndoelen en eisen van vakbekwaamheid
De beschrijving van vakinhoudelijke en didactische competentie gaat nauwelijks in op de vereiste vakinhoudelijke bekwaamheid, maar beperkt zich tot de omschrijving dat leraren een grondige vakinhoudelijke kennis moeten hebben, en voor leraren primair onderwijs, dat zij de kerndoelen moeten beheersen. De voornaamste indicator voor het bezit van deze kennis is dat een leraar de opdrachten, oefeningen en toetsen die hij aan zijn leerlingen voorlegt, ook zelf foutloos kan maken en uitleggen.
Omdat volgens de toelichting de bekwaamheidseisen concrete aangrijpingspunten moeten bieden voor het curriculum en het opleidingsniveau van lerarenopleidingen, is niettemin van belang dat hierover meer duidelijkheid wordt geboden. In dit verband wijst de Raad erop dat ook de kerndoelen, en daarmee de eisen die moeten worden gesteld aan de vakinhoudelijke kennis in het primair onderwijs, regelmatig worden gewijzigd. De toelichting moet derhalve meer aandacht besteden aan de verhouding tussen dit besluit en het curriculum van de lerarenopleidingen, in het bijzonder waar het om vakinhoudelijke kennis gaat.
De Raad adviseert in de toelichting hierop in te gaan.

3. Inwerkingtreding
Volgens paragraaf 12 van de toelichting zal dit besluit na een voldoende ruime voorbereidingsperiode in werking treden, zodat de betrokkenen de gelegenheid krijgen om tijdig uitvoeringsmaatregelen te treffen. De toelichting laat zich echter niet uit over de duur van deze voorbereidingsperiode. Voorts is de Wet BIO wel in het Staatsblad gepubliceerd, maar nog niet in werking getreden. Uit de toelichting wordt niet duidelijk wanneer deze wet in werking zal treden.
De Raad beveelt aan in de toelichting op bovenstaande vragen in te gaan.

4. Voor redactionele kanttekeningen verwijst de Raad naar de bij het advies behorende bijlage

De Raad van State geeft U in overweging in dezen geen besluit te nemen dan nadat met het vorenstaande rekening zal zijn gehouden.

De waarnemend Vice-President van de Raad van State



Bijlage bij het advies van de Raad van State betreffende no. W05.05.0034/III met redactionele kanttekeningen die de Raad in overweging geeft.

- De begripsbepalingen formuleren naar het voorbeeld van aanwijzing 82 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.
- In titel 2 de termen leerlingen en leerling consequent gebruiken.



Nader rapport (reactie op het advies) van 18 augustus 2005

1a. Systematiek van het ontwerpbesluit
De constatering van de Raad dat de in het ontwerp-besluit gestelde eisen vrijwel integraal zijn overgenomen uit het rapport van de SBL, is juist.
De Raad vindt dat deze in zijn ogen omvangrijke beschrijvingen niet zonder meer kunnen worden gebezigd in de juridische formuleringen van een algemene maatregel van bestuur.
Ik kan mij deze kanttekening van de Raad voorstellen. Hoewel niet zonder meer duidelijk is vanuit welk perspectief de Raad de omschrijvingen als omvangrijk beoordeelt, ben ik het eens met de Raad dat meer specifiek geformuleerde voorschriften dichter zouden staan bij het toch in de eerste plaats juridische karakter van voorschriften in een algemene maatregel van bestuur. In dit ontwerpbesluit is de redactie inderdaad minder "juridisch" dan gebruikelijk. Maar er zijn zeer goede redenen voor de wijze waarop de gekozen voorschriften in het ontwerpbesluit zijn opgenomen.
Ik heb deze omschrijvingen voorgesteld omdat ze kunnen rekenen op een hoge mate van herkenbaarheid voor en daarmee toepasbaarheid door het veld, d.w.z. door leraren, scholen en opleidingen voor leraren. De bekwaamheidseisen zijn door leraren zelf geformuleerd onder regie van de Stichting Beroepskwaliteit Leraren en ander onderwijspersoneel (SBL). Het draagvlak bij scholen en bij opleidingen voor leraren is groot. Scholen en opleidingen nemen deze beschrijvingen vaak nu al als uitgangspunt voor hun handelen. Tegen deze achtergrond acht ik de gebezigde formuleringen voldoende specifiek en helder voor toepassing door de beoogde doelgroep.
Wel geven de kanttekeningen van de Raad van State de regering aanleiding om te onderzoeken of voor de toekomst de vakbekwaamheid van het onderwijspersoneel op andere wijze kan worden gereguleerd. Dat onderzoek zal zo spoedig mogelijk worden uitgevoerd in het kader van het programma Bruikbare rechtsorde. De nota van toelichting is hiermee aangevuld.

De Raad wijst erop dat sommige bepalingen termen bevatten die onduidelijk of voor meer dan één uitleg vatbaar zijn, of niet helemaal overeenstemmen met termen in andere bepalingen van het besluit. Het besluit is op deze punten kritisch bezien.
Op enkele punten, hoofdzakelijk in het eerste lid van diverse artikelen, zijn verbeteringen aangebracht die de duidelijkheid en consistentie vergroten.

De Raad vraagt zich verder af of deze bekwaamheidseisen kunnen fungeren als regels die naleefbaar, controleerbaar en handhaafbaar zijn. Ik meen dat ze als zodanig kunnen fungeren, in overweging nemend dat deze eisen toepassing vinden binnen het specifieke kader van kwaliteitsborging binnen het onderwijs. Dit kader voorziet tevens in eisen ter zake van de lerarenopleidingen en het toezicht daarop. Bij de beantwoording van de vraag over naleefbaarheid, controleerbaarheid en handhaafbaarheid moet daarom de functie van die eisen in het breder stelsel in ogenschouw worden genomen. Ik heb naar aanleiding van het advies van de Raad nog een passage over de plaats in het kwaliteitsstelsel in de toelichting op het ontwerpbesluit opgenomen, daarbij aansluitend bij wat al in de memorie van toelichting op de Wet op de beroepen in het onderwijs is gesteld. In dat kwaliteitsstelsel hebben scholen, lerarenopleidingen, en examencommissies van lerarenopleidingen elk hun eigen rol. Voor die scholen en lerarenopleidingen zijn er bij wet (WPO, WEC, WVO, WEB en WHW) voorschriften vastgesteld over kwaliteitszorg. Inspectie en, voor het hoger onderwijs, hebben visiterende en beoordelende instanties (VBI’s) en de Nederlands Vlaamse Accrediteringsorganisatie (NVAO) een verantwoordelijkheid in het toezicht op de kwaliteit.
De zorgvuldigheid waarmee de omschrijving van de bekwaamheidseisen tot stand is gekomen en het draagvlak en de herkenbaarheid voor die bekwaamheidseisen bij de beroepsgroep zelf en bij scholen en opleidingen voor leraren, bieden waarborgen en mogelijkheden voor goede naleving door die scholen en opleidingen.
De bekwaamheidseisen moeten voldoende richting geven aan het handelen van al die partijen: scholen, lerarenopleidingen, en examencommissies van lerarenopleidingen. Scholen moeten hun beleid erop kunnen afstemmen als het gaat om het onderhouden van de bekwaamheid van het personeel.
De Inspectie oordeelt over het presteren van de school en ziet toe op de kwaliteit van het personeel en de kwaliteit van het personeelsbeleid, waaronder het beleid ten aanzien van het onderhouden van de bekwaamheid. De inspectie kijkt daarbij niet in eerste instantie naar concrete, individuele gedragingen waaraan begrippen als naleefbaar zo vaak worden gekoppeld, maar beoordeelt meer algemeen of de totale situatie beantwoordt aan een set van eisen.
Voor lerarenopleidingen zijn de bekwaamheidseisen richtinggevend voor de inrichting van het onderwijs en het examen. Ze moeten een helder inhoudelijk kader geven aan de examencommissie van de betreffende lerarenopleiding die moet beoordelen of de aspirant-leraar beschikt over de van hem verlangde bekwaamheden. Als het antwoord daarop positief is, reikt die examencommissie het daarbij horende getuigschrift uit. Het geven van zo’n oordeel over de bekwaamheid van de aspirant-leraar is werk van professionals die verantwoordelijk zijn voor de examinering. De examencommissie moet de kwaliteit van die examinering borgen. De WHW bevat daarvoor voorschriften. Goede borging van de kwaliteit van de examens betekent ook dat de aspirant-leraar de zekerheid moet hebben dat, als hij zich tot een andere examencommissie zou wenden, deze in redelijkheid tot het zelfde oordeel moet kunnen komen.
VBI’s beoordelen (het presteren van) de lerarenopleidingen op het punt van onderwijs en examen en in vervolg daarop oordeelt de NVAO of opleidingen voldoen aan eisen van basiskwaliteit. Daartoe hoort het oordeel of ze voldoende op de bekwaamheidseisen zijn gericht en of met de examens kan worden vastgesteld dat betrokkene aan de bekwaamheidseisen voldoet.

Ervaringen in de komende jaren moeten uitwijzen of bijstelling van de voorschriften noodzakelijk zal zijn.
Aanpassing kan volgens de wettelijke voorschriften in elk geval eenmaal in de zes jaren plaatsvinden. De Onderwijsraad heeft in zijn advies hierover een aantal behartenswaardige voorstellen gedaan. In paragraaf 11 van de toelichting op het besluit is daaraan aandacht besteed.
Voorts zij hier herhaald dat in het kader van het programma Bruikbare rechtsorde zo spoedig mogelijk zal worden onderzocht of er voor de toekomst een andere manier kan worden gevonden waarop de vakbekwaamheid van onderwijspersoneel kan worden gereguleerd.

Verder merkt de Raad van State op dat het opnemen van belangrijke onderdelen van de competentiebeschrijvingen in de toelichting ertoe leidt dat het besluit minder overzichtelijk wordt.
De omschrijving van de competentie is in de toelichting opgenomen en niet in de regelgeving zelf, om reden dat die omschrijving geen element van de competentiebeschrijvingen is. Deze omschrijvingen dragen weliswaar bij aan de mogelijkheid van doeltreffend toezicht en handhaving, maar zijn daarvoor niet strikt noodzakelijk.
De toelichting bevat ook voorbeelden van indicatoren die kunnen helpen bij het vormen van een oordeel over de vraag of de leraar aan de eisen voldoet. Die indicatoren zijn uitputtend noch dwingend, doch richtinggevend van aard. Uiteindelijk zal de instantie die oordeelt (de HO-instelling bij het afgeven van een getuigschrift; de NVAO bij het oordelen over basiskwaliteit en de inspectie bij het oordeel over het presteren van de school) zelf haar oordeel moeten onderbouwen.

De Raad vindt de gekozen systematiek omslachtig en onduidelijk.
De conclusie van de Raad kan ik niet volledig delen, zoals ik hierboven heb aangegeven.
Wel heb ik naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad in de nota van toelichting het karakter van het besluit en de verhouding tussen voorschriften en toelichting verder verduidelijkt.

1b. Omschrijving van de bekwaamheidseisen
De Raad constateert, onder verwijzing naar zijn advies bij het wetsvoorstel van de Wet BIO, dat het onduidelijk is geworden in hoeverre sprake is van minimumeisen of juist van wenselijke streefniveaus van competentie. Dat is het gevolg van het feit dat de voorstellen van de SBL letterlijk en bijna integraal zijn opgenomen in het ontwerpbesluit.
Bij de omschrijving van de bekwaamheidseisen doen zich drie problemen voor, die naar de mening van de Raad niet voldoende zijn onderkend en opgelost:
- omdat geen gradueel onderscheid (goed-beter-best) wordt gemaakt tussen minimumbekwaamheidseisen en aanduidingen van goed leraarschap ontstaat de indruk dat alle in het ontwerpbesluit opgenomen omschrijvingen van bekwaamheid minimumeisen zijn. Dit laatste vindt de Raad onrealistisch, hij meent dat de nu gebruikte omschrijvingen eerder zijn op te vatten als streefniveaus.
Anders dan de Raad suggereert, moeten de in het ontwerpbesluit opgenomen bekwaamheidseisen niet worden opgevat als graduele begrippen. Deze eisen zijn wel degelijk bedoeld als minimumeisen. De opgenomen bekwaamheidseisen zijn eisen waaraan iedere beginnende leraar moet voldoen. Voor het oordeel van de Raad dat dit niet realistisch zou zijn, zie ik geen grond. Ik wijs er daarbij op dat de opstellers van de eisen zich nadrukkelijk bewust zijn geweest van het feit dat het hier gaat om voor eenieder verplichte minimumeisen, en toch met juist dit pakket zijn gekomen.
De bekwaamheidseisen zijn daarmee richtinggevend voor de opleidingen en ook voor het onderhouden van de bekwaamheid. De lerarenopleidingen kunnen aan de bekwaamheidseisen ook zelf eisen toevoegen, aansluitend op de vraag van een of meer scholen (veelal in hun regio) die de afgestudeerden zullen willen aanstellen, of aansluitend op de wens om op een of meer onderdelen te streven naar verdieping of verbreding van kennis of vaardigheden. Dergelijke aanvullingen gaan boven het minimum uit (goed-beter-best) en zullen daarom geen plaats kunnen hebben in dit besluit.
- de omschrijvingen van bekwaamheid zijn volgens de Raad zeer uitvoerig in plaats van summier, en vaak in zeer algemene en vage termen verwoord in plaats van in concrete beschrijvingen. Daarmee voldoen de meeste bepalingen naar de mening van de Raad niet aan de eisen van nauwkeurigheid die gelden voor verbindende regelingen. Het gaat hier immers om bepalingen die grote consequenties kunnen hebben voor scholen en leraren.
Ik begrijp deze opmerkingen van de Raad, maar deel niet zijn oordeel op dit punt. Ik ben daarop ingegaan in het begin van dit nader rapport onder punt 1a. Verder wil ik verwijzen naar paragraaf 11 van de toelichting waarin wordt ingaan op het advies van de Onderwijsraad over het vraagstuk "globaal versus gedetailleerd". De Onderwijsraad is van mening dat SBL erin is geslaagd te komen tot een evenwichtig pakket dat recht kan doen aan de uitgangspunten die voor de vast te leggen bekwaamheidseisen moeten gelden. Ik meen dat de nauwkeurigheid waar de Raad van State voor pleit, hiermee zoveel als mogelijk is recht is gedaan. Wel wil de regering, zoals hierboven al is aangegeven, de methode van regulering van de vakbekwaamheidseisen tot onderwerp van onderzoek maken in het kader van het programma Bruikbare rechtsorde om na te gaan of alternatieve reguleringswijzen mogelijk zijn.
Daarbij merk ik op dat het ongewenst is om de bekwaamheden een zo concrete vertaling in wettelijke criteria te geven dat de noodzakelijke verscheidenheid in de praktijk van het onderwijs en de vrijheid van opleidingen en scholen te zeer geweld zou worden aangedaan. Een concreter omschrijving van de bekwaamheden van onderwijspersoneel zou immers nopen tot het opstellen van een enorme catalogus van vereiste gedragingen voor ieder van de denkbare praktijksituaties waarin de leraar zou kunnen komen te verkeren. De eisen aan de bekwaamheid van beroepsbeoefenaren zijn noodzakelijkerwijze complex van aard, vanwege de veelheid aan aspecten die daarbij aan de orde zijn. Ook het beoordelen of iemand die bekwaamheid bezit, is daarmee complex en een taak voor personen die goed ingeleid zijn op dit terrein. De normen hebben noodzakelijkerwijs een zeker abstractieniveau, maar wel op een wijze die voor de examencommissie van de opleiding een professionele en intersubjectieve beoordeling mogelijk maakt.

De Raad adviseert op grond van zijn overwegingen onder de punten 1a en 1b om in het ontwerp- besluit vast te leggen wat de minimumeisen voor het beroep van leraar zijn, en daar deze eisen concreet en nauwkeurig te formuleren. Voorts adviseert hij de minimumeisen te beperken tot de vaardigheden die nodig zijn om het beroep van leraar adequaat te kunnen uitoefenen en de overige bekwaamheidseisen, zoals die door de SBL zijn geformuleerd, als bijlage bij de toelichting op te nemen. Hiermee wordt naar de mening van de Raad zowel recht gedaan aan de behoefte van onderwijsinstellingen aan door het onderwijsveld zelf opgestelde en breed gedragen richtlijnen en streefniveaus van competentie, als aan eisen van behoorlijke wetgeving.

Zoals hiervoor al is aangegeven bij de bespreking van de overwegingen van de Raad, ben ik van mening dat het ontwerpbesluit alleen minimumeisen bevat, die kennis en vaardigheden betreffen, nodig om het beroep van leraar adequaat te kunnen uitoefenen.

2. Verhouding kerndoelen en eisen van vakbekwaamheid
De Raad wijst erop dat de beschrijving van de vakinhoudelijke en didactische competenties nauwelijks ingaat op de vereiste vakinhoudelijke bekwaamheid, maar zich beperkt tot de omschrijving dat leraren een grondige vakinhoudelijke kennis moeten hebben en, voor leraren primair onderwijs, dat zij de kerndoelen moeten beheersen. De voornaamste indicator voor het bezit van deze kennis is dat een leraar de opdrachten, oefeningen en toetsen die hij aan zijn leerlingen voorlegt, ook zelf foutloos kan maken en uitleggen, aldus de Raad.

Omdat volgens de toelichting de bekwaamheidseisen concrete aangrijpingspunten moeten bieden voor het curriculum en het opleidingsniveau van lerarenopleidingen, is niettemin van belang dat hierover meer duidelijkheid wordt geboden. In dit verband wijst de Raad erop dat ook de kerndoelen, en daarmee de eisen die moeten worden gesteld aan de vakinhoudelijke kennis in het primair onderwijs, regelmatig worden gewijzigd. De toelichting moet daarom volgens de Raad meer aandacht besteden aan de verhouding tussen dit besluit en het curriculum van de lerarenopleidingen, in het bijzonder waar het om vakinhoudelijke kennis gaat.

Met de Raad van State ben ik van mening dat het borgen van de vakinhoudelijke bagage van ieder leraar van het grootste belang is. De leraar moet niet alleen kunnen (vaardig zijn), hij moet vooral ook kennen (vakinhoudelijk bekwaam zijn).

In de toelichting op het ontwerpbesluit is aangegeven dat de vakkennis voor alle leraren essentieel onderdeel is van de bekwaamheid, maar dat die benodigde vakkennis zelf niet uitgebreid is beschreven. Uit de bekwaamheidseisen wordt duidelijk dat van de leraar gedegen kennis wordt verwacht van de vakken en leerinhouden waarvoor hij verantwoordelijkheid draagt. De vakinhoudelijke eisen kunnen niet uitgebreid worden beschreven in dit besluit. De vakinhoud heeft, als het gaat om de minimumeis die aan leraren worden gesteld, een directe relatie met het kennen en kunnen dat van leerlingen wordt verwacht. Die vakinhoud is vastgelegd in kerndoelen en in exameneisen. Ook (en dat geldt in het bijzonder het voorbereidend hoger onderwijs) geven de wetenschappelijke disciplines waaraan de schoolvakken/vakinhouden zijn gerelateerd, richting aan de kennis die van de leraar mag worden verwacht. Voor de leraar in het voorbereidend hoger onderwijs is dat laatste ook met zoveel woorden in de competentiebeschrijving opgenomen.

Omdat de inhoud van vakken en vakgebieden dus kan en ook moet wijzigen, kan de vakinhoudelijke bekwaamheid effectief worden gewaarborgd door bekwaamheidseisen die een rechtstreekse, dynamische verbinding leggen met de doelen van primair, voortgezet en beroepsonderwijs. Dat is wat dit besluit dan ook doet.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad is de toelichting op het besluit aangevuld.

3. Inwerkingtreding
Aan de opmerking van de Raad over paragraaf 12 van de toelichting en de duur van de voorbereidingsperiode is gevolg gegeven door in de toelichting aan te geven dat het de bedoeling is de Wet BIO op 1 augustus 2006 in werking te laten treden.

4. Redactionele opmerkingen
Aan de redactionele opmerkingen van de Raad heb ik gevolg gegeven door de begripsbepalingen van het besluit beter af te stemmen op aanwijzing 82 van de Aanwijzingen van de regelgeving. Verder heb ik er naar aanleiding van de opmerkingen van de Raad voor gekozen om in titel 2 niet meer over leerling of leerlingen te spreken (op enkele plaatsen was dat nog het geval), maar consequent overal te term kind of kinderen te hanteren.

Ik moge U hierbij, mede namens mijn ambtgenoot van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, het gewijzigde ontwerpbesluit en de gewijzigde nota van toelichting doen toekomen en U verzoeken overeenkomstig dit ontwerp te besluiten.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap



(1) Kamerstukken II 2001/02, 28 088, A.