Uitspraak 200101531/1


Volledige tekst

200101531/1.
Datum uitspraak: 17 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

burgemeester en wethouders van Zandvoort,
appellanten,

tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 21 februari 2001 in het geding tussen:

[verzoeker], wonend te Zandvoort

en

appellanten.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 april 1996 hebben appellanten een verzoek van [verzoeker] om vergunning voor het innemen van een standplaats voor de verkoop van ijs en snacks op de [locatie] afgewezen.

Bij besluit van 13 december 1999 hebben appellanten, gevolg gevend aan de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 1999, in zaak no. H01.98.0080, het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 2 april 1996 herroepen. Voorts is in de overwegingen van dat besluit het voornemen tot uitdrukking gebracht om aan [verzoeker] zodra er een gelijkwaardige standplaats vrijkomt voor ijs en snacks een standplaatsvergunning toe te kennen. Ook is overwogen dat, indien niet binnen een redelijke termijn een standplaats voor de verkoop van ijs en snacks vrij zal komen, appellanten met [verzoeker] in overleg zullen treden over de eventuele mogelijkheid van een alternatieve locatie voor een standplaats voor de verkoop van ijs en snacks.

Bij besluit van 12 april 2000 hebben appellanten aan [verzoeker] alsnog een standplaatsvergunning verleend voor de verkoop van ijs en snacks op de [locatie].

Bij uitspraak van 26 mei 2000, verzonden op 9 juni 2000, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de president) met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het tegen dit besluit door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 12 april 2000 vernietigd.

Bij uitspraak van 15 september 2000, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Awb het tegen het niet tijdig nemen van een beslissing ingestelde beroep gegrond verklaard en het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing vernietigd.

Bij besluit van 5 oktober 2000 hebben appellanten het tegen het besluit van 12 april 2000 door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en alsnog geweigerd aan haar een standplaatsvergunning te verlenen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 21 februari 2001, verzonden op dezelfde datum, heeft de president met toepassing van artikel 8:86 van de Awb het tegen dit besluit door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 5 oktober 2000 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellanten bij brief van 28 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 april 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 9 augustus 2001 heeft [verzoeker] een memorie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. T.H.J. Douma, advocaat te Haarlem, en [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. W. Boers, advocaat te Overveen, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. In hoger beroep gaat het om de vraag of de president terecht heeft geoordeeld dat het besluit van 5 oktober 2000, waarbij appellanten aan [verzoeker] alsnog een standplaatsvergunning hebben geweigerd, zonder zich daarbij uit te spreken over een mogelijke - financiële - compensatie, niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en daarmee in strijd is met artikel 3:2 van de Awb.
2.2. Appellanten betogen dat de president ten onrechte heeft overwogen dat de belangenafweging niet deugdelijk is geweest. Naar appellanten hebben gesteld behoefde op het moment van vaststelling van het ontwerp-bestemmingsplan “Boulevard-Zuid”, in het voorjaar 1999, geen rekening te worden gehouden met [verzoeker]. Op dat moment was nog geen uitspraak gedaan door de Afdeling. Hetzelfde geldt volgens appellanten met betrekking tot hun medewerking in 1998 aan de overdracht van de aan [verzoeker] verleende vergunning voor de locatie aan de[locatie]. Dit betoog faalt. Door de reeds bestaande standplaatslocaties aan de [locatie], alsmede alternatieve gelijkwaardige locaties allemaal uit te sluiten is de uitvoering van de uitspraak op voorhand onmogelijk gemaakt op een tijdstip waarop tenminste onzeker was of de weigering van de gevraagde standplaatsvergunning door de Afdeling in stand zou worden gelaten.
2.3. Voorzover appellanten betogen dat ter discussie bij de rechtbank slechts stond de vraag of het bestreden besluit zich verhield met de Algemene Plaatselijke Verordening Zandvoort 1996 en met de in de beslissing op bezwaar verwoorde toezegging om een vrijkomende gelijkwaardige plaats aan [verzoeker] te verlenen en om bij gebreke daarvan de mogelijkheid van een alternatieve locatie te onderzoeken, en dat zij hieraan hebben voldaan, faalt dit. De president heeft bij uitspraak van 26 mei 2000 geoordeeld, dat de aangeboden locatie niet als gelijkwaardig was aan te merken. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld; daarmee staat vast dat de locatie niet gelijkwaardig was en tevens dat niet aan de in het besluit verwoorde toezegging is voldaan.
2.4. Het betoog van appellanten dat er sprake is van twee trajecten in de besluitvorming kan evenmin worden gevolgd. Gelet op de tekst van het besluit van 13 december 1999 is het onmiskenbaar dat het besluit van 12 april 2000 moet worden beschouwd als de invulling van de in eerstgenoemd besluit aangekondigde besluitvorming. De president heeft terecht de besluiten aangemerkt als een onlosmakelijk samenstel vormend.
2.5. De Afdeling deelt het oordeel van de president dat appellanten niet met de vereiste zorgvuldigheid hebben gehandeld, door zich niet uit te spreken over - financiële - compensatie.
Appellanten waren in ieder geval sinds eind december 1995 op de hoogte van de pogingen van [verzoeker] tot het verkrijgen van een vergunning voor het innemen van een standplaats, ter vervanging van de standplaats op het terrein bij Paviljoen Zuid, waarvan zij niet langer gebruik kon maken. Eerst na dit tijdstip is het bestemmingsplan herzien en heeft de overdracht van de aan [verzoeker] verleende vergunning plaatsgevonden.
Volstaan met de enkele overweging dat het algemeen belang van de gemeente en derden zwaarder diende te wegen dan het belang van [verzoeker], zonder zich daarbij uit te spreken over een mogelijke - financiële - compensatie kan in een geval als het onderhavige, gezien genoemde omstandigheden, niet worden aangemerkt als een zorgvuldige besluitvorming.
2.6. In het kader van de belangenafweging hebben appellanten gewezen op het rechtszekerheidsbeginsel dat er toe strekt dat derden mogen vertrouwen op de feitelijke uitvoering en uitwerking van het bestemmingsplan. Er kan evenwel niet aan worden voorbijgezien dat de strijdigheid met het inmiddels tot stand gekomen bestemmingsplan in de gegeven omstandigheden aan het verlenen van een standplaatsvergunning niet categorisch in de weg staat. Voorzover appellanten het standpunt hebben ingenomen dat het geen realistische veronderstelling is om er van uit te gaan dat zij met succes een procedure tot vrijstelling van het bestemmingsplan zouden kunnen voeren, overweegt de Afdeling dat, ook al is het een recent bestemmingsplan, de mogelijkheid tot toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zeker zou moeten worden onderzocht in een geval als het onderhavige, waarin zoals van de zijde van appellanten te kennen is gegeven, verzuimd is de standplaatslocaties in de planprocedure mee te nemen.
2.7. De president heeft mitsdien terecht overwogen dat het in het kader van de belangenafweging op de weg van appellanten had gelegen de mogelijkheid tot compensatie van de nadelige effecten van het niet verlenen van een standplaatsvergunning door financiële dan wel andersoortige maatregelen, nader te onderzoeken.
Door te beslissen zonder zich ter zake voldoende inzicht te verschaffen, hebben appellanten een beslissing genomen die in strijd is met het in artikel 3:2 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel.
2.8. De president heeft terecht en op goede gronden overwogen, dat appellanten bij het opnieuw beslissen op het bezwaar zich, met inachtneming van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, dienen uit te laten over de vraag of de voor [verzoeker] nadelige gevolgen van het besluit niet als onevenredig moeten worden beschouwd als niet een - financiële - vergoeding wordt aangeboden.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Appellanten dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt appellanten in de door [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,37, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Zandvoort te worden betaald aan [verzoeker].

Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. H. Bekker en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.

w.g. Boukema w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002

97-405.