Uitspraak 200101643/1


Volledige tekst

200101643/1.
Datum uitspraak: 17 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
appellant,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 25 januari 2001 in het geding tussen:

[verzoekers], beiden wonend te [woonplaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 maart 1999 heeft de teammanager van LASER namens appellant een aanvraag van [verzoekers] om een tegemoetkoming op de voet van de Regeling oogstschade 1998 (hierna: de Regeling) afgewezen.

Bij op 10 april 2000 verzonden besluit heeft de regiomanager van LASER, beweerdelijk namens appellant, het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 25 januari 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van het in deze uitspraak gestelde. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 21 juni 2001 heeft [verzoekers] van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 oktober 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door J.H. Verheul-Verkaik en J. Neele, respectievelijk ambtenaar ten departemente en deskundige werkzaam bij het Bureau Coördinatie Expertise-organisaties, en [verzoekers] in persoon en bijgestaan door mr. ir. J.L. Mieras, gemachtigde, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Eerst bij besluit van 9 oktober 2000 (Stcrt. van 11 oktober 2000, nr. 197, blz. 12) heeft de minister aan de regiomanager van het agentschap LASER, met terugwerkende kracht tot 25 februari 1999, mandaat verleend om namens hem bezwaarschriften tegen besluiten van teammanagers inzake beslissingen met betrekking tot de Regeling gegrond of ongegrond dan wel niet-ontvankelijk te verklaren. Het op 10 april 2000 verzonden besluit is derhalve onbevoegd genomen en had door de rechtbank moeten worden vernietigd. Nu het hier aan de orde zijnde bevoegdheidsgebrek betreft het tijdelijk, door het bevoegd gezag achteraf gedekte ontbreken van mandaat van een ambtenaar, tot wiens taakuitoefening het nemen van beslissingen op bezwaar ter zake in beginsel behoort, dient, als de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven. Uit het hierna volgende zal blijken dat de Afdeling van oordeel is dat daartoe geen aanleiding bestaat.
2.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de Regeling wordt onder schadegewas verstaan: gewassen waarvoor ingevolge bijlage 1 een tegemoetkoming bij schade kan worden gegeven en die op de peildatum te velde stonden.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, wordt onder peildatum verstaan: 7 december 1998.
2.3. De Regeling is in de Staatscourant van 21 december 1998 gepubliceerd. Onbestreden is dat aan het vereiste van de peildatum van 7 december 1998 vóór 21 december 1998 door appellant geen bekendheid is gegeven.
2.4. Niet in geschil is dat [verzoekers], in verband met de door hem als gevolg van de regenval op 13 en 14 september 1998 geleden schade aan vlas, een door LASER daartoe georganiseerde voorlichtingsbijeenkomst heeft bijgewoond om informatie te verkrijgen over de voorwaarden van de op handen zijnde Regeling. Nadat hem was medegedeeld dat over de inhoud van de Regeling nog niets bekend was, doch hem was geadviseerd het vlas te ruimen, heeft [verzoekers] in november 1998 zo veel mogelijk vlas geoogst en in schuren opgeslagen.
Op 18 december 1998 hebben schade-experts van het Bureau Coördinatie Expertise-organisatie een taxatie uitgevoerd, waarbij uitsluitend het te velde staande vlas in aanmerking is genomen en niet het reeds geoogste, in schuren opgeslagen gewas. Op deze grond is [verzoekers] een bijdrage op voet van de Regeling geweigerd.
2.5. De rechtbank heeft de Regeling als een beleidsregel in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb aangemerkt en met name artikel 1, aanhef en onder c en e, niet kennelijk onredelijk geacht. Dat neemt echter niet weg, zo vervolgt de rechtbank, dat namens [verzoekers] bijzondere omstandigheden zijn gesteld, op grond waarvan appellant niet zonder meer had mogen vasthouden aan het beleid. De rechtbank komt tot een vernietiging van de beslissing op bezwaar wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:4 van de Awb.
2.6. De kern van hetgeen appellant heeft betoogd, is dat de rechtbank heeft miskend dat de door haar als bijzonder aangemerkte omstandigheden gelden voor iedere aanvrager van een bijdrage op voet van de Regeling en zich niet in het bijzonder ten aanzien van [verzoekers] voordoen. Immers, de toegankelijkheid en beschikbaarheid van informatie omtrent de Regeling waren destijds voor een ieder gelijk. De vraag of hierin een bijzondere omstandigheid moet worden gezien, die tot afwijking van de Regeling noopt, behoeft dan ook geen beantwoording, aldus appellant.
2.7. De Afdeling deelt de opvatting van appellant dat een omstandigheid die zich ten aanzien van alle belanghebbenden die een beroep doen op de Regeling voordoet, niet is een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb); zij verwijst in dit verband naar een opmerking van de regering in het zogenoemde nader rapport, PG Awb III, blz. 297 links, die geen tegenspraak heeft ondervonden bij de verdere behandeling van de derde tranche van de Awb.
Derhalve kan niet worden gesproken van bijzondere omstandigheden die voor appellant aanleiding hadden moeten vormen te onderzoeken of hij niet van het beleid diende af te wijken.
2.8. De Afdeling is evenwel van oordeel dat op grond van deze zelfde omstandigheden appellant de voorwaarde dat het gewas op de peildatum, dat is 7 december 1998, nog te velde stond, niet had mogen stellen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Aangenomen moet worden dat het appellant ten tijde van de publicatie van de Regeling op grond van informatie, ontvangen bij de in oktober en november 1998 door LASER gehouden voorlichtingsbijeenkomsten en door de vanwege appellant ingestelde telefonische informatielijnen, bekend moet zijn geweest dat het voor vele gedupeerden niet meer mogelijk was te voldoen aan de voorwaarde dat het gewas op de peildatum nog te velde stond, omdat zij ter beperking van hun schade dat gewas reeds voordien hadden geoogst of geruimd. Daarbij dient bovendien in aanmerking te worden genomen dat appellant, naar hij in overeenkomstige zaken met betrekking tot de Regeling heeft aangevoerd, bij de vaststelling van de Regeling ervan is uitgegaan dat gedupeerden als een goed huisvader en derhalve schadebeperkend zouden handelen, omdat van een agrariër mag worden verwacht dat hij zich als een goed ondernemer gedraagt.
2.9. Onder deze omstandigheden heeft appellant bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet de in artikel 1, aanhef en onder c, van de eerst op 21 december 1998 gepubliceerde Regeling vervatte voorwaarde voor toekenning van een tegemoetkoming, te weten dat het beschadigde gewas op 7 december 1998 nog te velde stond, kunnen stellen. Ten gevolge daarvan zouden immers de agrariërs die als goed ondernemer ter beperking van de schade het beschadigde gewas reeds vóór 7 december 1998 hadden geoogst of geruimd, op voorhand van een tegemoetkoming verstoken blijven. Appellant had derhalve bij het nemen van het in geding zijnde besluit artikel 1, aanhef en onder c, van de Regeling buiten toepassing moeten laten. De Afdeling wijst in dit verband tevens op de PG Awb III, blz. 298 rechts, eerste volle tekstblok.
2.10. De stelling van appellant dat de Regeling is onderworpen aan de goedkeuring van de Commissie van de Europese Gemeenschappen en dat de Commissie de Regeling uitsluitend in haar huidige vorm heeft goedgekeurd, leidt niet tot een ander oordeel. Wat er ook zij van deze stelling, appellant kan de Regeling in aangepast vorm, voor zover nodig, opnieuw ter goedkeuring aanmelden.
2.11. Nu de beslissing op bezwaar berust op het met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht strijdige artikel 1, aanhef en onder c, van de Regeling, bestaat er geen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
2.12. De conclusie van het vorenstaande is dat het hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het met verbetering van gronden.
2.13. Appellant dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij in de door [verzoekers] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,37, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) te worden betaald aan [verzoekers].

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.E. van der Does en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Wolff
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002

238.