Uitspraak 200001441/2


Volledige tekst

200001441/2.
Datum uitspraak: 17 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

Appellant sub 1 en appellant sub 2 en en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Internautic B.V.",
appellanten,

en

burgemeester en wethouders van Gouda,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2000, kenmerk 118H/1997, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een korenmolen op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Gouda, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 10 februari 2000 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 17 maart 2000, bij de Raad van State ingekomen op 20 maart 2000, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 17 juli 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 12 februari 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2001, waar appellanten, waarvan appellant sub 1 en sub 2 in persoon en bijgestaan door gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door ing. P.M. van Staalduinen, ambtenaar van de gemeente, en mr. C.H.P. Reijnders en J. Hofstra, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghouder, in persoon, gehoord.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Zij heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening benoemd tot deskundige teneinde nader onderzoek te verrichten. De Stichting heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 september 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Er zijn nog stukken ontvangen van alle partijen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.

2. Overwegingen

2.1. Appellanten menen dat belangenverstrengeling heeft plaatsgevonden, aangezien de gemeente Gouda eigenaresse is van de molen en zij er belang bij heeft dat deze in werking blijft. De Afdeling ziet op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting geen enkel aanknopingspunt voor de veronderstelling dat verweerders hun taak niet zonder vooringenomenheid hebben vervuld of dat anderszins in strijd is gehandeld met het gebod van onpartijdigheid dat is neergelegd in artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep treft in zoverre geen doel.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel moeten aan een vergunning de voorschriften worden verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, moeten aan de vergunning de voorschriften worden verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit.

2.3. Appellanten voeren aan dat verweerders zich bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte hebben gebaseerd op een - in opdracht van verweerders opgesteld - geluidrapport van Rosmolen Bouw Akoestiek B.V. van 15 oktober 1997, kenmerk R.2172. De geluidmetingen waarop dit rapport berust hebben volgens appellanten plaatsgevonden bij windkracht vier, en niet, zoals in het rapport is vermeld, bij windkracht zes en zeven. Nu de inrichting bij windkracht zeven in werking mag zijn, geeft het rapport volgens appellanten geen representatief beeld van de te verwachten geluidbelasting. Ook overigens moet het akoestisch rapport niet representatief worden geacht, omdat een beschrijving van de bedrijfssituatie tijdens de geluidmetingen ontbreekt.

2.3.1. Verweerders betogen dat uit gegevens van weerstations van het KNMI in de omgeving van Gouda blijkt dat de in het akoestisch rapport genoemde windsnelheden correct zijn. Derhalve, zo stellen zij, hebben de metingen onder representatieve windsnelheden plaatsgevonden. Uit het akoestisch rapport blijkt voorts dat de molen tijdens de geluidmetingen in werking was, aldus verweerders.

2.3.2. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het standpunt dat de in het geluidrapport van 15 oktober 1997 vermelde gegevens onjuist zijn. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het geluidrapport in zoverre niet representatief is. Voorts moet worden vastgesteld dat uit het akoestisch rapport voldoende blijkt onder welke omstandigheden de metingen hebben plaatsgevonden. Het beroep treft in zoverre geen doel.

2.4. Appellanten zijn voorts van mening dat de piekgeluidgrenswaarden te hoog zijn.

2.4.1. Ingevolge voorschrift D.2 mogen de piekwaarden (Lmax), voorzover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en/of installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of de daarin plaatsvindende activiteiten, niet meer bedragen dan 70 dB(A) op werkdagen in de dagperiode en 65 dB(A) op werkdagen in de avondperiode.

2.4.2. Verweerders hebben blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van 21 oktober 1998 (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. De in de vergunning gestelde piekgeluidgrenswaarden vallen binnen de marges die in de Handreiking worden aanbevolen. Gelet op het door hen gehanteerde beoordelingskader hebben verweerders deze waarden in redelijkheid toereikend kunnen achten ter bescherming tegen hinder als gevolg van piekgeluiden.

2.5. In de voorschriften D.1 en D.6 zijn equivalente geluidgrenswaarden gesteld die gelden voor de gevel van woningen van derden, respectievelijk in een geluidgevoelige ruimte van de aangrenzende woningen.

2.5.1. Appellanten stellen dat deze geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. In dit kader voeren zij aan dat geen metingen zijn verricht in de woning van G. Dukker, ondanks diens aandringen op het verrichten van metingen in de meest gevoelige ruimte van de woning.

2.5.2. Verweerders stellen dat tijdens de uitvoering van het akoestisch onderzoek de geluiddeskundige de toegang tot de woning van appellant sub 1 is geweigerd, zodat het niet mogelijk was inpandig metingen uit te voeren. Ter zitting hebben verweerders aangevoerd dat op 16 mei 2001 alsnog metingen zijn verricht in de woning van appellant sub 1. Uit deze metingen blijkt volgens verweerders dat aan de in voorschrift D.6 gestelde equivalente geluidgrenswaarden kan worden voldaan.

Met betrekking tot de naleefbaarheid van de geluidgrenswaarden die gelden op de gevels van woningen van derden, betogen verweerders dat de uitpandig gemeten geluidniveaus niet zijn toe te schrijven aan het in werking zijn van de molen, maar aan de wind en andere geluidbronnen. Verweerders stellen in dit kader dat de molen als geluidbron niet is te onderscheiden van de geluidbronnen in de omgeving.

2.5.3. Uit de stukken, waaronder het akoestisch rapport van 21 mei 2001, kenmerk 3418-G01, en het verhandelde ter zitting, is gebleken dat verweerders niet hebben kunnen onderzoeken of de in voorschrift D.1 gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn, aangezien bij de metingen van het achtergrondgeluidniveau de windsnelheid niet gelijk was aan de windsnelheid tijdens de metingen waarbij de inrichting in werking was. Verweerders hebben derhalve niet onderzocht of aan de in voorschrift D.1 voorgeschreven geluidgrenswaarden kan worden voldaan.

Uit het deskundigenbericht van 13 september 2001 moet worden opgemaakt dat de inrichting, gegeven het optredende geluidniveau op de gevel van woningen van derden van 52 tot 53 dB(A), bij continue bedrijfsvoering niet aan de equivalente geluidgrenswaarden op de gevels van woningen van derden kan voldoen. Verder blijkt uit dit deskundigenbericht, dat - om aan deze waarden te voldoen - een bedrijfsduurcorrectiefactor van 7 tot 8 dB noodzakelijk is. Dit brengt met zich dat de bedrijfstijd moet worden teruggebracht tot circa 20%, hetgeen overeenkomt met een bedrijfstijd van circa 2,5 uur in de dagperiode en 50 minuten in de avondperiode.

Niet in het geding is dat, gemiddeld genomen, de molen beperkt, ongeveer drie uur per dag, in werking is. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting moet evenwel worden opgemaakt dat de bedrijfsvoering meebrengt dat op meer dan incidentele basis, bijvoorbeeld ter compensatie van stilstand gedurende dagen met geen of zeer weinig wind en niettemin aan leveringsverplichtingen moet worden voldaan, de draaitijden langer zijn. In verband daarmee wil vergunninghouder, zo heeft hij ter zitting verklaard, niet gehouden zijn aan krappere bedrijfstijden dan in de vergunningaanvraag zijn neergelegd: maandag tot en met zaterdag van 7.00 uur tot 21.00 uur, en zondag sporadisch.

Uit het deskundigenbericht moet voorts worden opgemaakt dat de berekende bedrijfsduurcorrecties en de daarvan afgeleide bedrijfstijden zijn bepaald op basis van de gemeten geluidniveaus op 16 mei 2001. Bij deze metingen waren de omstandigheden niet representatief, in die zin dat de windsnelheid ter plaatse niet meer bedroeg dan 2 à 3 Beaufort en de draaisnelheid van de wieken relatief gering was, tot 13 omwentelingen per minuut. Krachtens voorschrift B 4 mag de molen in werking zijn bij windsnelheden tot en met 7 Beaufort en met een draaisnelheid van 17,5 omwentelingen per minuut. Op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht van 13 september 2001, moet worden vastgesteld dat de geluidbelasting van het in werking zijn van de molen hoger is bij hogere windsnelheden. Weliswaar is dan ook het referentieniveau van het omgevingsgeluid hoger, doch in de voorschriften zijn de geluidgrenswaarden niet gerelateerd aan de hoogte van het dan heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid.

2.5.4. Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat niet zeker is of aan de grenswaarden, genoemd in voorschrift D.1 kan worden voldaan. Het bestreden besluit is in zoverre niet zorgvuldig voorbereid en dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.

2.5.5. Voorts blijkt uit de stukken dat tijdens het akoestisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het akoestisch rapport van 15 oktober 1997, geen metingen zijn verricht voor de equivalente geluidbelasting vanwege de inrichting in aangrenzende woningen. In zoverre is niet gebleken of aan de in voorschrift D.6 gestelde equivalente geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Op 16 mei 2001 zijn evenwel in opdracht van verweerders aanvullende metingen verricht in de woning van appellant sub 1. In de resultaten van dit onderzoek, neergelegd in een akoestisch rapport van 18 mei 2001, kenmerk 3417-G01, is neergelegd dat met toepassing van een bedrijfsduurcorrectie van 6 uur in de dagperiode en 2 uur in de avondperiode aan de equivalente geluidgrenswaarden voor aanpandige woningen zou kunnen worden voldaan. Gelet op het deskundigenbericht van 13 september 2001 moet worden vastgesteld dat voor de avondperiode een bedrijfsduur van 1,5 uur zou moeten worden aangehouden. Nu de molen, zoals hiervoor is overwogen, beperkt in bedrijf is, moet worden geoordeeld dat verweerders zich niet ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat aan de equivalente geluidgrenswaarden die in voorschrift D.6 zijn opgenomen kan worden voldaan. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.6. Appellanten hebben voorts aangevoerd dat onvoldoende duidelijk is of de grenswaarden die zijn opgenomen ter voorkoming van trillinghinder naleefbaar zijn. Zij voeren in dit verband aan dat uit de op 16 mei 2001 in opdracht van appellanten door Peutz & Associés Adviesbureau (hierna te noemen: Peutz) uitgevoerde metingen blijkt, dat de trillingsgrenswaarden die in de vergunning zijn voorgeschreven, worden overschreden.
2.6.1. Voorschrift D.12 bepaalt, dat de trillingen, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en de door de in de inrichting te verrichten werkzaamheden en/of activiteiten, in een geluidgevoelige ruimte van woningen van derden moeten voldoen aan de volgende waarden:

A1 - A2 - A3 - Periode
0,11 - 2,50 - 0,05 - 07.00 - 19.00 uur
0,11 - 1,50 - 0,05 - 19.00 - 23.00 uur

Trillingsmetingen dienen uitgevoerd te worden conform de richtlijn 2 van de Stichting Bouwresearch (SBR 2), “Hinder voor personen in gebouwen door trillingen” (hierna: de SBR2-richtlijn).

2.6.2. Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat uit de rapportages van in hun opdracht op 22 maart 1999 en 16 mei 2001 door Cauberg-Huygen Raadgevend Ingenieursbureau B.V. (hierna: Cauberg-Huygen) verrichte onderzoeken naar de trillinghinder, blijkt dat aan de in voorschrift D.12 opgenomen grenswaarden voor A2 en A3 kan worden voldaan, aangezien de molen niet gedurende de gehele vergunde bedrijfstijd in werking is.

In de rapportages van Cauberg-Huygen is, uitgaande van een “worst-case”-situatie, het malen van gerst met twee maalstenen, berekend dat de waarde voor A2 0,26 en de waarde voor A3 ongeveer 0,04 is.

2.6.3. Appellanten hebben aangevoerd dat Cauberg-Huygen ten onrechte in zijn berekeningen heeft betrokken dat de molen maar beperkt gedurende de dag- en avondperiode in bedrijf zou zijn. In de vergunning zijn aan de bedrijfsduur van de molen geen beperkingen gesteld. Uit de metingen van Peutz moet volgens hen worden afgeleid dat de waarde voor A3 0,15 is, zodat niet aan voorschrift D.12 kan worden voldaan.

2.6.4. Gelet op de beoordelingsmethode in de SBR-richtlijn 2, wordt bij de berekening van de waarde van V per, waaraan in voorschrift D.12 de waarde voor A3 als grenswaarde is gesteld, verdisconteerd gedurende welke tijd in de desbetreffende beoordelingsperiode (dag-, avond-, of nachtperiode) de trillingen zich voordoen. Anders dan appellanten hebben gesteld, kan langs deze weg derhalve rekening worden gehouden met de bedrijfsduur. Cauberg-Huygen is bij haar berekeningen uitgegaan van het in werking zijn van de molen in de dagperiode gedurende 3 uur en in de avondperiode gedurende 2 uur. Uit de berekeningen van Cauberg-Huygen valt echter niet op te maken welke waarden aan de berekening ten grondslag liggen. Gelet op het zeer geringe verschil van de door Cauberg-Huygen gevonden waarde voor A3, 0,04, met de in voorschrift D.12 daarvoor gestelde grenswaarde, 0,05, en in aanmerking genomen de aanzienlijke beperkingen in de bedrijfstijden die nodig zijn om aan deze waarde te voldoen, bezien ook in het licht van wat hierover hiervóór onder 2.5.3 is overwogen en gegeven de twijfels over de representativiteit van de omstandigheden waaronder is gemeten, is naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende zeker of aan deze grenswaarden kan worden voldaan.

2.6.5. Het bestreden besluit is ook in zoverre niet zorgvuldig voorbereid en dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Het beroep is in zoverre gegrond.

2.7. Appellanten hebben voorts nog aangevoerd dat de toestand waarin de molen verkeert gevaren met zich brengt. Zij stellen dat de voorschriften onvoldoende waarborg bieden tegen van de molen vallende voorwerpen.

2.7.1. Verweerders hebben betoogd dat de molen in goede staat van onderhoud verkeert, zodat redelijkerwijs is aan te nemen dat geen onderdelen van de molen zullen vallen. Verder zijn zij van mening dat de voorschriften die zijn opgenomen met betrekking tot het in werking zijn van de molen tot en met windkracht zeven toereikend zijn om onaanvaardbare situaties te voorkomen.

2.7.2. In voorschrift B.1 is onder meer bepaald dat de korenmolen ten minste éénmaal per jaar moet worden geïnspecteerd op een goede onderhoudstoestand en eventuele gebreken, waarbij de werking van beveiligingen wordt gecontroleerd.

2.7.3. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, moet worden geoordeeld, dat het gevaar van vallende onderdelen niet denkbeeldig is en dat, gelet op de nabijheid van de woning aan de [locatie 2] nadere voorzieningen getroffen dienen te worden. Verweerders hebben zich dan ook niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift B.1 toereikend is om het gevaar van schade door vallende onderdelen van de molen in voldoende mate tegen te gaan. Het bestreden besluit is dan ook in zoverre in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer genomen. Het beroep treft ook in zoverre doel.

2.8. Het beroep is gegrond. Daar de geluids- en trillingsaspecten bepalend zijn voor de vraag of de vergunning, zoals aangevraagd, kan worden verleend, komt het gehele besluit voor vernietiging in aanmerking.

2.9. Verweerders dienen op hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Naast de door de deskundige gemaakte reis, verlet, en verblijfkosten komen de door appellanten opgevoerde kosten voor het opstellen van deskundigenrapporten voor een bedrag, overeenkomend met 43,5 uur arbeid, voor vergoeding in aanmerking.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Gouda van 3 februari 2000, 118H/1997;

III. draagt burgemeester en wethouders van Gouda op binnen twaalf weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Gouda in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1912,18; het bedrag dient door de gemeente Gouda te worden betaald aan appellanten;

V. gelast dat de gemeente Gouda aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.J.M.S. Leyten-de Wijkerslooth, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.C. Prins, ambtenaar van Staat.

w.g. Leyten-de Wijkerslooth w.g. Prins
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002

180-361.