Uitspraak 200001630/1


Volledige tekst

200001630/1.
Datum uitspraak: 17 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. appellant sub 1,
2. de Vereniging van Kopers Portland, gevestigd te Albrandswaard,
3. appellant sub 3,
appellanten,

en

gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 28 juni 1999 heeft de gemeenteraad van Albrandswaard, op voorstel van burgemeester en wethouders van 1 juni 1999, vastgesteld het bestemmingsplan "Portland I".
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 8 februari 2000, RGG/arb/170531A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 7 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 11 april 2000, appellante sub 2 bij brief van 13 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2000 en appellant sub 3 bij brief van 13 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2000, beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 1 maart 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2002, waar appellanten sub 1 en appellant sub 3 in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door J.A. van Haastrecht, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Albrandswaard, vertegenwoordigd door D.H. van der Rijdt en M.J. Brandes, beiden ambtenaar bij de gemeente, daar gehoord. Appellante sub 2 is met bericht niet verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het plan voorziet in de bouw van ongeveer 1.500 woningen binnen VINEX-locatie Midden-IJsselmonde. Het plangebied is gelegen aan de noordoostzijde van de gemeente Albrandswaard. Bij het bestreden besluit hebben verweerders het plan grotendeels goedgekeurd.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.4. Appellanten sub 1 en sub 3 hebben bezwaar tegen het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden” ten westen van de Bakkersdijk. Appellant sub 3 is tegen woningbouw ter plaatse en stelt dat ten tijde van de aankoop van de woningen aan de Jadelaan is medegedeeld dat de ruimte tussen deze laan en de bestaande woningen aan de Bakkersdijk geheel voor het wijkpark zou worden benut. Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat het structuurplan voor dit gebied een bebouwingsdichtheid van 20 woningen per hectare aanhoudt, terwijl het plan de bouw van 49 woningen mogelijk maakt. Zij menen voorts dat de daarbij mogelijk gemaakte groenstrook tussen de bestaande woningen aan de Bakkersdijk en de beoogde nieuwbouw onvoldoende is.
2.4.1. De Afdeling stelt vast dat appellanten sub 1 en sub 3 dit bezwaar eveneens als bedenking bij verweerders hebben ingediend, dat dit bij het bestreden besluit gegrond is verklaard en dat verweerders aan het bedoelde plandeel met de bestemming “Woondoeleinden” goedkeuring hebben onthouden. In verband met de uit artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voortvloeiende verplichting van de gemeenteraad om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan de aan dat besluit ten grondslag gelegde motivering in deze procedure ter beoordeling staan. Bij het bestreden besluit hebben verweerders met betrekking tot het aantal in het plandeel te bouwen woningen vastgesteld dat het Regionaal Structuurplan Midden-IJsselmonde (hierna: het structuurplan) ter plaatse een bebouwingsdichtheid van 16 woningen per hectare voorschrijft en dat, nu de oppervlakte van het gebied ongeveer 1,95 ha bedraagt, aldaar 31 woningen mogen worden gebouwd.
2.4.2. Blijkens het verhandelde ter zitting zijn appellanten vooral bevreesd dat met de beoogde woningbouw achter de Bakkersdijk de in het structuurplan voorgeschreven oppervlakte van het daarnaast voorziene wijkpark van 6,2 ha niet zal worden gehaald. Dat het standpunt van verweerders over de in het structuurplan voorgeschreven bebouwingsdichtheid van de woningbouw achter de Bakkersdijk ertoe zal leiden dat aan de eveneens in dat plan voor het wijkpark neergelegde doelstelling niet kan worden voldaan is de Afdeling niet gebleken.
2.4.3. Voor zover appellant sub 3 van mening is dat hij ten tijde van de koop van zijn woning [locatie] in december 1997 wat betreft de verdere inrichting van de omgeving mocht afgaan op de verkoopfolder en de maquette hebben verweerders er terecht op gewezen dat deze hooguit indicatief en richtinggevend voor de vormgeving en de planvorming kunnen zijn en dat daaraan geen rechten kunnen worden ontleend. Dit geldt zowel de inrichting van het wijkpark als de bebouwing naast het pand van appellant aan de [locatie], waartegen appellant eveneens bezwaar heeft. Gebleken is dat deze door appellant onaanvaardbaar geachte plandelen al in het concept-uitwerkingsplan van 26 november 1996 ten behoeve van de voor de eerste woningen, waaronder die van appellant, gevoerde anticipatieprocedure waren opgenomen, zodat in een vroeg stadium uit de beschikbare informatie was af te leiden dat bebouwing op deze plaatsen tot de mogelijkheden behoorde.
2.4.4. Ten aanzien van appellant sub 3 merkt de Afdeling ten slotte op dat zijn beroep tegen het mogelijk maken van hoogbouw in het plan geen doel treft nu het bedoelde perceel bij de vaststelling van het plan daarbuiten is gehouden.
2.5. Appellante sub 2 is van mening dat verweerders ten onrechte de afstand die het plan laat tussen de bestaande woningen aan de Robijnhoven en de nieuw te bouwen woningen aan de Saffierhoven hebben goedgekeurd. Zij wijzen erop dat ten tijde van de aankoop van de woningen aan de Robijnhoven de verwachting is gewekt dat die afstand minimaal 20 m zou bedragen, terwijl in het plan een afstand van 16 m in acht wordt genomen.
2.5.1. Gebleken is dat in het concept-uitwerkingsplan van 26 november 1996 en in het ontwikkelingsscenario “Portland I” van 18 maart 1997 is uitgegaan van schuin geplaatste bouwblokken aan de overzijde van de Saffierlaan. Volgens deze plannen bedraagt de afstand tussen de woningen aan de Saffierlaan en de woningen aan de Robijnhoven minimaal 17 m, exclusief de voorziene tuinen. Het plan voorziet in een voortzetting van de rechte bebouwingsstructuur van de woningen aan de Robijnhoven. De afstand tussen deze woningen en die aan de Saffierhoven bedraagt minimaal 16 m.
2.5.2. Verweerders hebben de in het plan geregelde afstand niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht.
2.5.3. De Afdeling overweegt dat het concept-uitwerkingsplan noch het ontwikkelingsscenario de definitieve inrichting van het gebied hebben bepaald. Aan deze plannen konden derhalve geen gerechtvaardigde verwachtingen worden ontleend.
Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene bebouwing, gelet op de afstand tot de bestaande, niet tot een ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat zal leiden.
2.6. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voor zover daaraan geen goedkeuring is onthouden, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002

196-47.
Verzonden:

Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,