Uitspraak 200100015/1


Volledige tekst

200100015/1.
Datum uitspraak: 17 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

burgemeester en wethouders van Staphorst,
appellanten,

en

gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 oktober 1999, kenmerk WB/1998/669, hebben verweerders het verzoek om schadevergoeding van appellanten niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 31 oktober 2000, kenmerk BA/2000/5406, verzonden op 2 november 2000, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voorzover het was gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring en voor het overige het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 12 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2000, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 3 april 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerders. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. drs. G.J.J. van den Hof en H.E. Kingma, gemachtigden, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. F. Breure, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Bij brief van 11 december 1998 hebben appellanten verzocht om toekenning van een vergoeding, op de voet van artikel 15.21 in samenhang met artikel 15.20 van de Wet milieubeheer, voor extra kosten die zij stellen te hebben gemaakt in verband met voorschriften die zijn verbonden aan ontheffingen die verweerders hun hebben verleend krachtens de Provinciale Milieuverordening Overijssel 1995 onderscheidenlijk de Provinciale Milieuverordening Overijssel 1998 ten behoeve van, voor zover hier van belang, een reconstructie van de Parallelweg te Staphorst. De kosten betreffen het zodanig uitvoeren van de Parallelweg dat hemelwater niet via of vanaf het wegdek in de bodem kan infiltreren, alsmede het vergroten van de bergingscapaciteit van het gemeentelijk rioolstelsel om van de Parallelweg afstromend hemelwater op te vangen. Volgens appellanten zagen zij zich ten gevolge van de betrokken voorschriften voor extra kosten gesteld ter hoogte van ƒ 354.920,00 (€ 161.055,67).

2.2. Verweerders hebben de afwijzing van het verzoek doen steunen op de overweging dat de door appellanten gestelde kosten niet het gevolg zijn van het van toepassing worden van de Provinciale Milieuverordening Overijssel 1995 en 1998. Nu de aanleiding voor de reconstructie van de Parallelweg was gelegen in de aanleg van een transportriool, welke de gemeente Staphorst uitvoerde om te voldoen aan de op haar rustende zorgplicht van artikel 10.16a, eerste lid, van de Wet milieubeheer, en de weg niet zou zijn gereconstrueerd zonder de werkzaamheden in het kader van de zorgplicht, betreft het volgens verweerders kosten die worden meegebracht door die zorgplicht. Deze kunnen volgens verweerders niet ten laste van de provincie worden gebracht. Voorts kan volgens verweerders een vergoeding alleen worden toegekend ten aanzien van een activiteit die al vóór het van kracht worden van de betrokken verordening werd verricht en mocht worden verricht en bovendien alleen voor zover het gaat om beperkingen, welke niet reeds op grond van andere regelingen aan die activiteit zijn gesteld. De onderhavige reconstructie van de Parallelweg kan volgens verweerders niet worden aangemerkt als een ten tijde van het van toepassing worden van de verordening reeds bestaande activiteit, zodat ook om die reden het verzoek diende te worden afgewezen.

2.3. Appellanten keren zich in de eerste plaats tegen het standpunt van verweerders dat de reconstructie van de Parallelweg moet worden aangemerkt als een nieuwe activiteit. De activiteit waaraan dient te worden gerefereerd, is volgens appellanten het hebben van de weg, waartoe zij ingevolge het overgangsrecht van rechtswege over een ontheffing beschikken, nu deze weg reeds was aangelegd voor het van toepassing worden van de verordening. De reconstructie kan volgens appellanten niet worden gezien als zodanig ingrijpend dat deze zou moeten worden aangemerkt als nieuwe activiteit. In beginsel betreft het slechts het tijdelijk openleggen en weer herstellen van het wegdek ten behoeve van de aanleg van het transportriool. Voorts keren appellanten zich tegen het standpunt dat de kosten waarvan zij vergoeding hebben gevraagd, moeten worden beschouwd als uitvloeisel van de zorgplicht van artikel 10.16a van de Wet milieubeheer. Het verzoek betreft volgens appellanten uitsluitend de extra kosten vanwege het in de voorschriften van de ontheffingen verlangde bijzondere beschermingsniveau. De directe oorzaak van deze kosten is volgens appellanten gelegen in het van toepassing worden van de bepalingen van de Provinciale Milieuverordening.

2.4. Ingevolge artikel 15.21, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, is artikel 15.20 van die wet van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene op wie bepalingen van een verordening als bedoeld in artikel 1.2 van die wet van toepassing worden en die zich daardoor voor kosten ziet gesteld dan wel schade lijdt, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te blijven.
Een redelijke uitleg van artikel 15.21 van de Wet milieubeheer brengt mee dat onder het van toepassing worden van bepalingen van een verordening als bedoeld in dat artikel ook moeten worden begrepen gevallen waarin krachtens die bepalingen eisen, beperkingen of voorschriften worden gesteld.
2.5. Ingevolge de bepalingen 2.2.1, eerste lid, aanhef en onder g, en 3.2.1, eerste lid, aanhef en onder g, van Bijlage 10, onderdeel B, van de Provinciale Milieuverordening Overijssel 1995 en 1998, voorzover hier van belang, is het verboden in waterwingebieden onderscheidenlijk grondwaterbeschermingsgebieden buiten inrichtingen wegen aan te leggen, te hebben of te reconstrueren.
Deze verordeningen zijn verordeningen als bedoeld in artikel 1.2 van de Wet milieubeheer.
Bij besluiten van 24 oktober 1996 en 4 februari 1998 hebben verweerders krachtens de bepalingen 2.2.3, eerste lid, aanhef en onder b, en 3.2.3, eerste lid, aanhef en onder c, van Bijlage 10, onderdeel B, van de Provinciale Milieuverordening Overijssel 1995 en 1998 ontheffingen verleend voor, voorzover hier van belang, de herinrichting van de Parallelweg, gelegen in het grondwaterbeschermingsgebied Staphorst.
Ingevolge de aan het besluit van 24 oktober 1996 verbonden voorschriften F.3 en F.4 dient de rijbaan te zijn voorzien van een vloeistofdichte verharding en dient het (regen)water dat van het wegdek stroomt te worden opgevangen in molgoten en te worden afgevoerd naar het gemeentelijke rioolstelsel.

2.6. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting hanteren verweerders bij de toepassing van artikel 15.21 in samenhang met artikel 15.20 van de Wet milieubeheer onder meer als uitgangspunt dat geen vergoeding wordt toegekend als het gaat om een activiteit die eerst na het in werking treden van de betrokken verordening wordt verricht. De Afdeling acht dit uitgangspunt, bezien in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van de aan voornoemde artikelen ten grondslag liggende artikelen 61aa en 61 ab van de Wet algemene bepalingen milieuhygiëne, niet in strijd met het recht. Verweerders hebben evenwel ten onrechte aangenomen dat de onderhavige reconstructie van de Parallelweg van zodanige aard is, dat voor de beoordeling of sprake is van een bestaande dan wel nieuwe situatie de reconstructie, en niet het hebben van de weg relevant moet worden beschouwd. Nu het hebben van de Parallelweg als zodanig een bestaande activiteit is, hebben verweerders dan ook ten onrechte aangenomen dat het verzoek om schadevergoeding betrekking heeft op een nieuwe activiteit. Het bestreden besluit berust in zoverre, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. Voorts miskennen verweerders dat de extra kosten die zijn gemoeid met de door hen ter bescherming van het grondwater verlangde voorzieningen, het gevolg zijn van de voorschriften van de ontheffingen. Weliswaar rust op appellanten ingevolge artikel 10.16a van de Wet milieubeheer een zorgplicht met betrekking tot de inzameling en het transport van afvalwater, maar deze kan niet worden gezien als oorzaak van de extra kosten waarmee de uitvoering daarvan in het onderhavige geval gepaard gaat. Ook in zoverre berust het bestreden besluit, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.

2.7. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Overijssel van 31 oktober 2000, kenmerk BA/2000/5406;
III. gelast dat de provincie Overijssel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.J.M.S. Leyten-de Wijkerslooth, Voorzitter, en mr. H. Beekhuis en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.

w.g. Leyten-De Wijkerslooth w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002

271-313.