Uitspraak 200104064/1


Volledige tekst

200104064/1
Datum uitspraak: 17 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant]

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 12 juni 2001 in het geding tussen:

appellant

en

de raad van de gemeente Tilburg.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2000 heeft de raad van de gemeente Tilburg (hierna: de raad) het verzoek van de [naam rechtspersoon], (hierna: de vennootschap) om een schadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) afgewezen.

Bij besluit van 4 september 2000 heeft de raad het daartegen door de vennootschap gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Commissie voor de bezwaarschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 12 juni 2001, verzonden op 21 juni 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vennootschap ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant, die bij opheffing van de vennootschap per 1 januari 2001 als bewaarder van boeken en bescheiden is aangesteld, bij brief van 24 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 31 oktober 2001 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn in afschrift aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2002, waar appellant in persoon en de raad, vertegenwoordigd door mr. R. Smeets, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de gemeenteraad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

2.3. Verzocht is om vergoeding van schade in de vorm van waardevermindering van het perceel aan de [locatie] als gevolg van de in het bestemmingsplan “Zeshoeven/Den Besterd 1996” vervatte gebruiksbepalingen.

2.4. De raad heeft het verzoek om schadevergoeding bij het bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde besluit afgewezen, in navolging van een advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) dat naar aanleiding van het gemaakte bezwaar is aangevuld. De raad heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat in dit geval geen sprake is van een planologische nadeliger situatie.

2.5. Ook de rechtbank is tot de conclusie gekomen dat vergelijking van de gebruiksmogelijkheden ingevolge het oude uitbreidingsplan en het nieuwe bestemmingsplan, waartoe de beoordeling is beperkt, in dit geval geen planologische verslechtering oplevert.

2.6. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft betoogd, komt neer op een herhaling van hetgeen bij de rechtbank naar voren is gebracht. Naar het oordeel van de Afdeling is genoemde conclusie van de rechtbank echter juist en berust de aangevallen uitspraak op goede gronden. Zij komt, met overneming van hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen, dan ook niet tot een ander oordeel.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. B.J. van Ettekoven, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Van der Meer w.g. Hoogenboom
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002

119-420.