Uitspraak 200100180/1


Volledige tekst

200100180/1.
Datum uitspraak: 17 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[rechtspersoon]
appellante,

en

gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2000, kenmerk 716131, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “[vergunninghouder]” een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting op de percelen
[lokatie] te [plaats]. Dit aangehechte besluit is op 20 november 2000 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 19 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 30 maart 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 6 december 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. D. Goris, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door P.W.J.M. Corvers en P.J. van der Linden, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1. De inrichting waarvoor vergunning is verleend, is een asbestverwijderingsbedrijf. In de inrichting vindt tijdelijke opslag van asbesthoudende produkten plaats in containers die daarvoor zijn bestemd. Voorts worden er herstel- en onderhoudswerkzaamheden voor en aan eigen materieel verricht en is er een kantoor voor de administratie. De inrichting is gelegen op het industrieterrein “Vlonder Noord”, waarop zich tevens bedrijfswoningen bevinden.

2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellante heeft de gronden inzake de voorschriften in de hoofdstukken 5 (Afvalwater) en 7 (Externe veiligheid) van de vergunning niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellante stelt dat de inrichting, gelet op de risico’s voor de volksgezondheid die de opslag van asbest met zich brengt, niet thuishoort in een dichtbebouwd gebied als De Vlonder waar wonen en werken op korte afstand van elkaar plaatsvinden.

Deze grond heeft geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan daarom niet bij de beoordeling van het besluit tot vergunningverlening worden betrokken. Verder zijn verweerders gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel.

2.5. Appellante betoogt voorts dat de aan de vergunning verbonden voorschriften onvoldoende bescherming bieden tegen verspreiding van asbestdeeltjes. Naar haar mening moeten de voorschriften 11.1.1, 11.1.5 en 11.1.8 in overeenstemming worden gebracht met het Ontwerp-Asbest-verwijderingsbesluit 2001. Voorts moeten volgens haar nadere voorschriften aan de vergunning worden verbonden, die betrekking hebben op het voorafgaande aan transport scheiden van asbesthoudend afval van ander materiaal, het herverpakken van asbesthoudend afval in geval van calamiteiten, de maximale hoeveelheid asbesthoudend afval die in de inrichting mag worden opgeslagen en het voorzien van verpakkingsmateriaal of opslagcontainers van aanduidingen die zijn voorgeschreven op grond van het Warenwetbesluit asbest.

2.5.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit het Asbest-verwijderingsbesluit 1993 van kracht was en dat zij daarmee bij het opstellen van de aan de vergunning verbonden voorschriften rekening hebben gehouden. Naar hun mening bieden de gestelde voorschriften voldoende waarborgen om onaanvaardbare gevolgen voor de omgeving te voorkomen.

2.5.2. Blijkens de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, vindt de opslag van asbesthoudend afval plaats op een voor derden niet toegankelijk terrein. Op dit terrein bevinden zich zeven open containers, afgedekt met zeil, voor wit asbest en drie gesloten containers voor bruin/blauw asbest met een totale hoeveelheid van 100 m³.

Verweerders hebben, ter voorkoming van het vrijkomen van asbestdeeltjes, in hoofdstuk 11 van de vergunning diverse voorschriften gesteld met betrekking tot de wijze waarop de op- en overslag van asbesthoudend afval dient plaats te vinden. Zo is onder meer bepaald dat dit afval dubbel verpakt dient te zijn in niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal, dat binnen de inrichting niet geopend mag worden, en dat het dient te worden opgeslagen in een gesloten container of in een met dekzeil afgesloten container. Het afval mag uitsluitend door het daartoe bevoegde personeel van de inrichting worden neergelegd in de opslagcontainers. Bij deze containers dient op een oranje bord met duidelijk leesbare zwarte letters het opschrift te zijn aangebracht: “asbest neerleggen, niet gooien”. Voorts mag het asbesthoudende afval ter plaatse niet worden bewerkt en mag dit afval niet worden ingenomen indien het door derden ter plaatse wordt aangeboden.

De Afdeling ziet, gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting geen aanleiding voor het oordeel dat bij naleving van de aan de vergunning verbonden voorschriften en het gestelde in de aanvraag voor verspreiding van asbestdeeltjes behoeft te worden gevreesd. Verweerders hebben naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat het stellen van nadere voorschriften, zoals door appellante voorgesteld, niet nodig is ter bescherming van het milieu. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het bedrijf zich uitsluitend bezighoudt met de verwijdering van asbest op locatie en met de tijdelijke opslag daarvan in de inrichting, zodat aannemelijk is dat het (dubbelverpakte) asbest ter plaatse niet kan worden vermengd met ander afval. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat de opslagcontainers zijn opgesteld op een voor derden niet toegankelijk terrein en dat degenen die zich op dat terrein bevinden er onder meer door eerdergenoemd oranje bord, dat ingevolge voorschrift 11.1.4 bij de containers moet worden geplaatst, op worden gewezen dat daarin asbest ligt opgeslagen.

2.5.3. Voorzover appellante vreest dat de vergunning niet zal worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze grond zich niet richt tegen de thans ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Algemene wet bestuursrecht in samenhang met de Wet milieubeheer voorziet overigens in maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.

2.6. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep, voorzover ontvankelijk, ongegrond is.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet?ontvankelijk, voorzover het de gronden inzake de voorschriften in de hoofdstukken 5 (Afvalwater)
en 7 (Externe veiligheid) van de vergunning betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein?Schoonderwoerd en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg?Bovenkerk, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002

334.