Uitspraak 200100361/1


Volledige tekst

200100361/1
Datum uitspraak: 17 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 12 december 2000 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Heino.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 december 1998 hebben burgemeester en wethouders van Heino (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de permanente bewoning van de recreatiewoning [locatie] per 1 maart 1999 te staken.

Bij besluit van 17 juni 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaarschriften van 19 mei 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 12 december 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 mei 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 20 juni 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.H.A. van der Grinten, advocaat te Amsterdam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door H.W. Ruiterkamp, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. In het tot 25 oktober 1996 ter plaatse geldende “Uitbreidingsplan in hoofdzaak 1964” (hierna: het uitbreidingsplan) rustte op het perceel [locatie] de bestemming “Bijeengebouwde zomerhuizen”.
2.2. In het sedert 25 oktober 1996 ter plaatse geldende bestemmingsplan “Recreatieterrein Twentseweg e.o.” heeft het perceel de bestemming “recreatieve doeleinden, categorie RW (recreatiewoonverblijven)”.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de bijbehorende planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor recreatieve doeleinden, categorie RW, bestemd voor recreatieve doeleinden met de daarbij behorende recreatiewoonverblijven, en de daarbij benodigde gebouwen, andere bouwwerken, andere werken en terreinen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder u, van de planvoorschriften wordt daarin onder recreatiewoonverblijf verstaan: een gebouw, geen bouwkeet en geen caravan of ander bouwsel op wielen zijnde, bestemd om uitsluitend door een gezin of daarmede gelijk te stellen groep van personen dat/die zijn hoofdverblijf elders heeft, gedurende een gedeelte van het jaar, overwegende het zomerseizoen, te worden bewoond.
Ingevolge artikel 8, derde lid, van de planvoorschriften is het verboden de in lid 1 genoemde gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in dit plan aan deze gronden en bouwwerken gegeven bestemming.
2.3. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning zich niet verdraagt met de op het perceel krachtens het uitbreidingsplan rustende bestemming “bijeengebouwde zomerhuizen”. De verwijzing door appellant naar de uitspraak van de voormalige Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 16 april 1984, BR 1984/814 treft geen doel. In die zaak betrof het de vraag of het in de betreffende planvoorschriften neergelegde absolute verbod om zomerhuizen te gebruiken als hoofdverblijf, zonder vrijstellingsmogelijkheid, toelaatbaar was. Die vraag is hier niet aan de orde. Anders dan appellant meent kan uit die uitspraak niet worden afgeleid dat uitgangspunt is dat een zomerhuis kan worden gebruikt voor permanente bewoning tenzij ter zake in de planvoorschriften beperkingen zijn opgenomen. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat ook nu de voorschriften geen definitie van het begrip “zomerhuis” bevatten, het normale spraakgebruik meebrengt dat daarmee is bedoeld een verblijf waar men tijdelijk - met name in de zomer - verblijft, terwijl men elders zijn hoofdverblijf heeft.
2.4. Appellant heeft voorts betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het uitbreidingsplan als gevolg van een aantal herzieningen moet worden geacht te zijn aangepast aan de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de W.R.O.).
2.5. Dit betoog faalt. De herzieningen van het uitbreidingsplan die hebben plaatsgevonden zijn alle ondergeschikt van aard. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het uitbreidingsplan dan ook niet kan worden geacht te zijn aangepast aan de W.R.O.
2.6. Vast staat dat de bestemming “bijeengebouwde zomerhuizen” is verwezenlijkt. Ingevolge artikel 352, eerste lid, van de bouwverordening was het derhalve verboden het zomerhuis voor permanente bewoning te gebruiken.
2.7. Appellant heeft nog betoogd dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbij gegaan dat burgemeester en wethouders onder de werking van het uitbreidingsplan in redelijkheid geen toepassing hebben kunnen geven aan het in artikel 352, eerste lid, van de bouwverordening neergelegde gebruiksverbod. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het uitbreidingsplan in 1977 is vervangen door het bestemmingsplan Buitengebied van de gemeente Dalfsen, met uitzondering van het onderhavige plangebied omdat aan de in dat plan daaraan gegeven bestemming “recreatieve opvangzone” door de Kroon goedkeuring was onthouden. Appellant heeft gesteld dat de Kroon op zichzelf geen bezwaar had tegen de bestemming “recreatieve opvangzone” noch tegen het ontbreken van een verbod met betrekking tot permanente bewoning. De gemeenteraad heeft verzuimd het bestemmingsplan, voor zover daaraan goedkeuring is onthouden, te herzien. Was de gemeenteraad hierin niet nalatig geweest, dan zou, volgens appellant, voor het gebied de bestemming “recreatieve opvangzone” hebben gegolden en zou geen verbod voor permanente bewoning hebben bestaan.
2.8. Dit betoog faalt. Ingevolge het van kracht gebleven bestemmingsplan is immers de bestemming “Bijeengebouwde zomerhuizen” onverkort blijven gelden. Permanente bewoning van een onder die bestemming vallende recreatiewoning is daarmee – zoals hiervoor onder 2.3. is overwogen – in strijd.
2.9. De rechtbank heeft voorts op goede gronden geoordeeld dat burgemeester en wethouders onder de werking van het uitbreidingsplan het daarmee strijdige gebruik van het zomerhuis als permanente woning bij brief van 10 april 1995 tijdig hebben gewraakt. Anders dan appellant heeft betoogd kan deze brief in samenhang met de circulaire van 30 januari 1995, waarnaar in deze brief wordt verwezen, niet anders worden opgevat dan als een mededeling aan appellant dat de op grond van de op 3 maart 1995 gedane inschrijving in het bevolkingsregister geconstateerde permanente bewoning van de recreatiewoning [locatie] niet is toegestaan, tenzij deze vóór 1 juli 1994 is aangevangen. Indien die circulaire al niet bij de brief van 10 april 1995 is toegestuurd had appellant deze behoren op te vragen. Vast staat dat appellant de bewoning na die datum heeft aangevangen. De brief van 10 april 1995, waarop appellant niet heeft gereageerd, heeft appellant derhalve ook niet anders kunnen begrijpen dan als een schriftelijke mededeling waarin dat gebruik wordt gewraakt. Appellant komt derhalve geen aanspraak toe op overgangsrecht.
2.10. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden.
2.11. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat van een bijzonder geval geen sprake is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat burgemeester en wethouders hebben gesteld dat 40% van de woningen in het bestemmingsplan niet in aanmerking komt voor permanente bewoning. Noch de omstandigheid dat dit percentage op een groter gebied betrekking zou hebben, noch de omstandigheid dat desondanks een aantal van die woningen wel permanent wordt bewoond kan afdoen aan het algemeen belang dat is gediend met de handhaving van wettelijke voorschriften, temeer daar het ten tijde van de aanschrijving, als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van 10 september 1998 inzake E01.96.0250, zeer recent onherroepelijk goedgekeurde voorschriften van het bestemmingsplan betreft.
2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.


3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.

w.g. De Gooijer w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002

71.