Uitspraak 200104170/1


Volledige tekst

200104170/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

Geveke Bouw BV, gevestigd te Haren,
appellante,

en

gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 1998 heeft de gemeenteraad van Noordenveld, vastgesteld het bestemmingsplan "Parkwijk Achter 't Hout".
Het besluit van de gemeenteraad is aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 9 februari 1999, kenmerk 4/9808410, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Bij uitspraak van 18 januari 2001, nr. E 01.99.0139, heeft de Afdeling dit besluit gedeeltelijk vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 10 juli 2001, kenmerk 6.3/2001006204, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Dit besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 21 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 10 oktober 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 maart 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen en verweerders, vertegenwoordigd door P.K. Munnik, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord derde-belanghebbende R.J. de Meijer.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Het plan heeft betrekking op een gebied ten oosten van de kern Roden, aansluitend aan de bebouwing aan de Jachtlaan en de Heidelaan. Het plan maakt, onder meer, na uitwerking van de bestemming “Uit te werken woongebied” op grond van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de bouw van maximaal 25 woningen op kavels van minimaal 1000 m² mogelijk. Aansluitend aan het woongebied is een agrarisch gebied met landschappelijke waarde voorzien.

2.3. Bij hun bestreden besluit hebben verweerders aan het plan (gedeeltelijk) goedkeuring onthouden voor zover het betreft de bestemming “Uit te werken woongebied”.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid:

2.4. Het bestemmingsplan heeft met het besluit omtrent goedkeuring van 10 juli 2001 tot en met 4 september 2001 ter inzage gelegen. Appellante heeft bij brief van 21 augustus 2001 pro forma beroep ingesteld bij de Afdeling. Daarbij heeft zij tevens verzocht een termijn te stellen voor het indienen van de gronden voor het beroep. Verweerders vragen zich in het verweerschrift af of dit verzoek is ingewilligd. Bij brief van 23 augustus 2001 is aan appellante een termijn gesteld voor de motivering van haar beroepschrift. Zij heeft hier tot en met 20 september 2001 de gelegenheid voor gehad. Bij brief van 18 september 2001 heeft zij de Afdeling haar beroepsgronden toegezonden. Derhalve binnen de gestelde termijn, zodat het beroep van appellante ontvankelijk is.

Ten aanzien van de zaak voor het overige:

2.5. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.6. Appellante kan zich niet verenigen met het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plan. Zij meent dat te veel gewicht is toegekend aan het besluit van gedeputeerde staten van 5 oktober 1993, waarbij gedeputeerde staten goedkeuring hebben onthouden aan de bestemming “Uit te werken woongebied” van het toenmalige bestemmingsplan Parkwijk. Dit besluit had naar haar opvatting betrekking op intensieve woningbouw in het gebied. In de huidige situatie gaat het echter om maximaal 25 woningen. Voorts is appellante van mening dat bebouwing in beginsel mogelijk is, aangezien het plangebied binnen de rode contouren, zoals neergelegd in het Provinciaal Omgevingsplan Drenthe (hierna te noemen: het POP), ligt. Een dringende noodzaak zou daarvoor niet zijn vereist. Bovendien vindt appellante dat gedeputeerde staten een te groot gewicht toekennen aan het feit dat het plangebied in het Provinciaal Omgevingsplan Drenthe als zone III is aangegeven. Deze zone-indeling zou nog uitwerking behoeven. Appellante stelt zich tevens op het standpunt dat er wel degelijk een zwaarwegend belang bestaat bij woningbouw op deze plek. Het zou de enige plaats bij Roden zijn waar gebouwd kan worden ten behoeve van het in dit geval aan de orde zijnde hoge marktsegment. Bovendien zou het een logische stedenbouwkundige afronding zijn van de dorpsrand.

2.7. Verweerders hebben, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2001, overwogen dat de noodzaak om aan te tonen dat in dit gebied woningen gebouwd kunnen worden nog onverminderd aanwezig is. Zij hebben vastgesteld dat de gemeente geen aanvullend ecologisch onderzoek heeft laten verrichten. In verband hiermee achten zij de noodzaak om in het plangebied te bouwen niet aangetoond.

2.8. In haar uitspraak van 18 januari 2001 heeft de Afdeling het volgende overwogen.

2.9. “ Verweerders hebben bij het bestreden besluit aangegeven dat zij bij hun besluit van 5 oktober 1993 goedkeuring hebben onthouden aan een deel van het bestemmingsplan “Parkwijk” dat voorzag in een woonbestemming voor het onderhavige gebied, dit op de grond dat dit gebied slechts dan in aanmerking komt voor de bouw van woningen, indien de dringende noodzaak daartoe na afweging ten opzichte van andere locaties genoegzaam kan worden aangetoond. Inmiddels is evenwel, aldus verweerders, op 16 december 1998 het Provinciaal Omgevingsplan Drenthe (hierna te noemen: het POP) vastgesteld en daarbij is de bebouwingscontour voor de kern Roden om het onderhavige gebied gelegd. Dit betekent dat woningbouw in dit gebied in beginsel is toegestaan. Op grond hiervan hebben verweerders de bestemming van dit gebied voor woningbouw aanvaardbaar geacht.
Hierbij hebben zij opgemerkt dat bij het ontwerpen van één of meer uitwerkingsplannen bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de integratie van de in het gebied voorkomende potentiële en actuele waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie alsmede aan de totstandkoming van een zo natuurlijk mogelijke overgang naar het aangrenzende waardevolle gebied. (...)

2.10. Blijkens de bij het POP behorende functiekaart 1 is het onderhavige gebied gelegen binnen de voor de kern Roden aangegeven contourlijn. Op pagina 71 van het POP wordt gesteld dat de provincie zich ertoe beperkt om bij de kernen met contourlijnen aan te geven welke waardevolle gebieden van bebouwing gevrijwaard dienen te blijven en dat de praktische betekenis ervan is dat uitbreiding van de kernbebouwing voorbij deze lijn niet wordt toegestaan. Voorts wordt gesteld dat het precieze verloop van de contourlijnen in het kader van het overleg over de bestemmingsplannen moet worden bepaald.

Daarnaast stelt de Afdeling vast dat blijkens de bij het POP behorende functiekaart 1 het plangebied is gelegen in een gebied met de aanduiding zone III (verwevingsgebied landbouw en landschap). Volgens het POP zijn in deze zone landbouw, recreatief medegebruik en de waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie gelijkwaardig. Daarbij staat de samenhang tussen landbouwkundige, abiotische, cultuurhistorische, landschappelijke en archeologische waarden voorop. Inrichtingsmaatregelen binnen deze zone dienen te worden afgestemd op behoud, herstel en ontwikkeling van de waarden van natuur, landschap en cultuurhistorische structuur.

2.11. De Afdeling is gelet op het in het POP verwoorde beleid van oordeel dat het feit dat het aan de orde zijnde gebied binnen de bij het POP aangegeven contourlijn ligt, niet zonder meer betekent dat daar woningbouw is toegestaan. De Afdeling acht voorts van belang dat verweerders bij genoemd besluit van 5 oktober 1993 goedkeuring aan een woonbestemming voor het gebied hebben onthouden op de grond dat die bestemming zich niet verdraagt met de aldaar aanwezige waarden. Om deze reden achtten verweerders woningbouw in het gebied slechts aanvaardbaar indien een dringende noodzaak daartoe is aangetoond. Bij het Koninklijk besluit van 26 februari 1996, no. 96.001020, is deze beslissing van verweerders in stand gelaten.

De Afdeling is niet gebleken dat bedoelde waarden ten tijde van het thans bestreden besluit niet meer of in verminderde mate aanwezig waren. Integendeel, de aanduiding van het gebied in het POP als zone III, zoals hiervoor aangegeven, duidt erop dat aldaar nog belangrijke waarden voorkomen. De Afdeling is van oordeel dat verweerders onder voren - weergegeven omstandigheden de woonbestemming voor het gebied niet, zoals zij hebben gedaan, enkel op de grond dat dit gebied door genoemde contourlijn is omgeven aanvaardbaar hebben kunnen achten. Een motivering, leidende tot de conclusie dat bij woningbouw ter plaatse een zwaarwegend belang bestaat, had niet mogen ontbreken.

De Afdeling merkt daarbij op dat de provinciale Commissie voor gemeentelijke bestemmingsregelingen, in haar advies van 11 december 1998, heeft aangegeven dat zij, gelet op de in het gebied aanwezige waarden, het niet aanvaardbaar acht dat de gemeente een onderzoek naar de noodzaak van bouw op deze lokatie achterwege heeft gelaten.

Gelet op het voorgaande komt de Afdeling tot het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet wordt gedragen door een deugdelijke motivering.”

2.12. De Afdeling overweegt voorts in verband met het hiervoor gestelde als volgt. Verweerders hebben zich in hun besluit van 5 oktober 1993 op het standpunt gesteld dat woningbouw in het gebied slechts aanvaardbaar is indien een dringende noodzaak bestaat en na afweging ten opzichte van andere locaties. Verder hebben verweerders in hun besluit van 10 juli 2001 geconstateerd dat door middel van een ecologisch onderzoek moet worden aangetoond dat de in het gebied voorkomende waarden een beperkt aantal woningen zou kunnen verdragen. Verder hebben verweerders gesteld dat de uitkomsten van een gemeentelijk ecologisch onderzoek te beperkt zijn geweest zodat niet alle waarden zijn onderzocht. Mitsdien verlangen verweerders dat ter aanvulling van een in 1997 gehouden onvolledig ecologisch onderzoek een nieuw ecologisch onderzoek wordt gehouden. Uit de stukken blijkt dat de gemeente een dergelijk onderzoek niet heeft laten verrichten. Gelet hierop en op hetgeen hiervoor is overwogen en in samenhang bezien acht de Afdeling het standpunt van verweerders niet onredelijk. Daarbij is in aanmerking genomen dat de Provinciale Commissie voor het Omgevingsbeleid bij brief van 28 juni 2001 heeft geadviseerd goedkeuring te onthouden aan het plangedeelte met de bestemming “Uit te werken woongebied”.

Appellante heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat het plangebied de enige lokatie is waar gebouwd kan worden ten behoeve van het beoogde marktsegment. Uit de stukken blijkt immers niet dat er op andere plaatsen in Roden onvoldoende ruimte is voor de bouw van woningen ten behoeve van het in dit geval aan de orde zijnde type woningen.
Wat betreft het standpunt van appellant dat woningbouw op de aan de orde zijnde lokatie een logische stedenbouwkundige afronding van de dorpsrand zou zijn, overweegt de Afdeling dat dit aspect bij de behandeling van dit beroep buiten beschouwing blijft, nu de dringende noodzaak van woningbouw niet is aangetoond.

2.13. Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

2.14. Ook overigens ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Zij hebben daarom terecht goedkeuring onthouden aan het plan.
Het beroep is ongegrond.

2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. van Onselen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

178-418.