Uitspraak 200203842/1


Volledige tekst

200203842/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 juni 2002, kenmerk Wm 0684, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een technische groothandel in gassen, lasapparatuur, aandrijftechniek, compressoren en appendages op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 5 juni 2002 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 14 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2002, beroep ingesteld.

Bij brief van 11 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 december 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 maart 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door N. Boerties en E. Bouwman, gemachtigden, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellanten hebben de grond inzake de onvolledigheid van de in de aanvraag verstrekte informatie niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3. Appellanten vinden de inrichting een risico voor de omgeving. Zij vrezen brand- en explosiegevaar van de in de inrichting aanwezige gasflessen.

Uit de stukken blijkt dat verweerder een onderzoek heeft laten uitvoeren naar de externe veiligheidsrisico's van de inrichting, waarbij onder meer is gelet op het brand- en explosiegevaar van de gasflessen. Uit dit onderzoek, een zogenaamde "kwantitatieve risicoanalyse", blijkt dat ter plaatse van de dichtstbijzijnde woning van derden op het perceel [locatie 2] wordt voldaan aan de daaraan te stellen gebruikelijke normen. Verder heeft verweerder diverse voorschriften aan de vergunning verbonden om brand- en explosiegevaar van de gasflessen tegen te gaan. Daarbij heeft verweerder het hoofdstuk 'Gassen' van het Handboek milieuvergunning tot uitgangspunt genomen. Gelet op dit alles en op het daaromtrent gestelde in het deskundigenbericht heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze voorschriften toereikend zijn teneinde brand- en explosiegevaar van de gasflessen te voorkomen dan wel voldoende te beperken.

Voorzover appellanten hebben gesteld dat de koolzuurgasflessen kunnen exploderen, overweegt de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, dat de koolzuurgasflessen zijn voorzien van een breekplaat waardoor deze gasflessen niet kunnen exploderen. Het beroep van appellanten mist in zoverre feitelijke grondslag.

2.4. Appellanten hebben aangevoerd dat het terrein van de inrichting niet doelmatig is omheind, waardoor het gevaar van brandstichting bestaat.

Ingevolge vergunningvoorschrift 1.1.5 moet het terrein van de inrichting doelmatig zijn omheind door middel van een hekwerk met een hoogte van tenminste 2,20 meter. Indien het hekwerk niet voldoet aan die eis, voorziet de Algemene wet bestuursrecht in de mogelijkheid tot het treffen van handhavingsmaatregelen. De aangevoerde beroepsgrond heeft naar haar strekking echter geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.

2.5. Voor het overige is het beroep van appellanten gericht tegen diverse overwegingen van verweerder. Aangezien het hier gaat om gronden die zich richten tegen de considerans en niet tegen het dictum van het bestreden besluit en de daaraan verbonden voorschriften en dientengevolge geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning, kunnen deze gronden, wat daarvan ook moge zijn, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.

2.6. Het beroep, voorzover ontvankelijk, is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake de onvolledigheid van de in de aanvraag verstrekte informatie betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003

243-399.