Uitspraak 200104860/1


Volledige tekst

200104860/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
4. [appellante sub 4], gevestigd te [plaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellanten sub 6], gevestigd te [plaats],
7. [appellante sub 7], gevestigd te [plaats],
8. [appellante sub 8], gevestigd te [plaats],
9. Actiecomité Leefbaar Heerhugowaard, gevestigd te Heerhugowaard, en anderen,
10. [appellante sub 10], gevestigd te [plaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats],
13. [appellanten sub 13], wonend te [woonplaats],
14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats],

en

gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2001 heeft de gemeenteraad van Heerhugowaard, op voorstel van burgemeester en wethouders van 17 januari 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied".

Verweerders hebben bij hun besluit van 21 augustus 2001, kenmerk 2001-5661, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben beroep ingesteld bij burgemeester en wethouders van Heerhugowaard. Laatstgenoemden hebben het beroepschrift op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden aan de Raad van State.

Bij brief van 11 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 september 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2002, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. [appellanten sub 1], Actiegroep Leefbaar Heerhugowaard en anderen en [appellanten sub 13] zijn niet verschenen. Ook verweerders en de gemeenteraad van Heerhugowaard hebben zich doen vertegenwoordigen. Tevens zijn [partij 1], [partij 2] en [partij 3] als partij daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Het plangebied beslaat het buitengebied van de gemeente Heerhugowaard.

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid

2.4. [appellanten sub 13] kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen, voorzover verweerders daarbij ten aanzien van een deel van hun perceel aan de [locatie 1] goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarisch gebied”. Appellanten wensen dat het gehele perceel de bestemming “Glastuinbouwbedrijven I (GI)” krijgt.

Appellanten hebben niet binnen de in artikel 23, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voorgeschreven termijn van vier weken een zienswijze tegen het ontwerp-plan ingebracht.

In het stelsel neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, indien tegen het ontwerp-plan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad is ingebracht.

Dit is slechts anders, voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.

Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor. Weliswaar heeft de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan besloten aan een gedeelte van de gronden van appellanten met de bestemming “Agrarisch gebied” de bestemming “Glastuinbouwbedrijven I (GI)” toe te kennen, maar dit besluit is niet op de plankaart verwerkt. Voorzover appellanten ervoor pleiten dat dit alsnog gebeurt, komt dit neer op een bezwaar tegen de reeds in het ontwerp opgenomen bestemming “Agrarisch gebied”, dat zij in een – tijdige – zienswijze bij de gemeenteraad naar voren hadden kunnen brengen.

Tot slot strekt het beroep van appellanten zich niet uit tot dat gedeelte van hun perceel met de bestemming “Glastuinbouwbedrijven I (GI)” waaraan verweerders bij het bestreden besluit goedkeuring hebben onthouden.

Het beroep van [appellanten sub 13] is dan ook niet-ontvankelijk.

De beroepen tegen de onthouding van goedkeuring aan uitbreidingsmogelijkheden voor bestaande glastuinbouwbedrijven.

2.5. [appellanten sub 6], [appellant sub 5], [appellante sub 10], [appellanten sub 2], [appellante sub 7], [appellant sub 14], [appellante sub 3] en [appellante sub 8] kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen, voorzover verweerders daarbij goedkeuring hebben onthouden aan de uitbreidingsmogelijkheden voor hun glastuinbouwbedrijven. Het betreft een aantal plandelen met de bestemming “Glastuinbouwbedrijven I (GI)”.

Alvorens nader op de afzonderlijke beroepen in te gaan, zal de Afdeling allereerst het standpunt van verweerders bespreken alsmede een uiteenzetting geven van de desbetreffende bestemmingsplanregeling en van het ter zake gevoerde provinciale beleid, waarnaar de gemeenteraad in de plantoelichting en verweerders in het bestreden besluit verwijzen.

2.5.1. Verweerders hebben zich in hun verweerschrift op het standpunt gesteld dat artikel 24 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening aan een inhoudelijke behandeling van de beroepen van [appellanten sub 2], [appellant sub 5], [appellanten sub 6], [appellante sub 7] en [appellante sub 8] in de weg staat, aangezien in deze gevallen sprake is van doorwerking van in het streekplanbeleid besloten concrete beleidsbeslissingen.

Blijkens het bestreden besluit betreft het hier bestaande glastuinbouwbedrijven buiten de glastuinbouwconcentratiegebieden.

In haar uitspraak van 9 augustus 1999, no. E01.96.0333, (NJB 2000, nr. 38, pag. 1925) heeft de Afdeling, voorzover hier van belang, geoordeeld dat het beleid ten aanzien van de uitbreidingsmogelijkheden voor bestaande glastuinbouwbedrijven buiten de concentratiegebieden geen besluit is in de zin van artikel 4a, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.

Nu het ontwerp van het plan niet zijn grondslag vindt in planonderdelen als bedoeld in artikel 4a, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat in deze gevallen artikel 24 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van toepassing is, niet juist.

2.5.2. Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders ambtshalve goedkeuring onthouden aan de uitbreidingsmogelijkheden voor een aantal bestaande glastuinbouwbedrijven buiten de glasteeltconcentratiegebieden.

Daarbij stellen verweerders zich op het standpunt dat de gemeenteraad in de desbetreffende gevallen heeft nagelaten op basis van de in het streekplan Noord-Holland-Noord en in de Leidraad Provinciaal Omgevingsbeleid neergelegde criteria, zoals uiteengezet onder 2.5.4., aan de gewenste uitbreidingsmogelijkheden een zorgvuldige afweging ten grondslag te leggen. Naar hun mening had de gemeenteraad de uitbreidingsmogelijkheden moeten onderbouwen met een expliciete, op de desbetreffende locaties toegesneden toetsing aan het provinciale beleid, waarbij tevens de bedrijfseconomische noodzaak in aanmerking had moeten worden genomen en een afweging had moeten worden gemaakt met betrekking tot het landschap en de omgeving. Verweerders achten in dit verband onvoldoende de door de gemeenteraad aangevoerde omstandigheid dat glastuinbouw op grond van de onderliggende vigerende plannen reeds tot de mogelijkheden behoorde, aangezien het merendeel van deze plannen al dertig jaar van kracht is. Volgens verweerders dient de gemeenteraad in het plan op de voet van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de desbetreffende uitbreidingsmogelijkheden met inachtneming van het provinciale beleid te voorzien van een toereikende onderbouwing dan wel deze op basis van de te maken afweging meer op de maat van het desbetreffende bedrijf en de daaraan verbonden agrarische noodzaak toe te snijden. In het bestreden besluit hebben verweerders zich niet uitgesproken over de vraag of in individuele gevallen aan de in het streekplan opgenomen criteria voor uitbreiding is voldaan.

2.5.3. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, (Doeleindenomschrijving) van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de op de plankaart voor glastuinbouwbedrijven I aangewezen gronden bestemd voor de exploitatie van het volwaardige glastuinbouwbedrijf en het grondgebonden agrarische bedrijf, waarbij geen vestiging van nieuwe glastuinbouwbedrijven is toegestaan, alsmede voor watergangen.

Uit de plantoelichting blijkt dat de bestemming “Glastuinbouwbedrijven I (GI)” betrekking heeft op afzonderlijk in het landelijk gebied gelegen glastuinbouwbedrijven. Onder verwijzing naar de regeling in het streekplan is van deze bedrijven de uitbreidingsbehoefte geïnventariseerd en in de meeste gevallen als zodanig in het bestemmingsplan opgenomen. Daarbij is als uitgangspunt voor de economische noodzaak genomen het ambitieniveau van de ondernemer.

2.5.4. Het provinciale beleid, zoals dat is neergelegd in het in 1994 vastgestelde streekplan Noord-Holland-Noord en in de Leidraad Provinciaal Omgevingsbeleid, is er op gericht om verdere verdichting van het landschap door verbreiding van glastuinbouw te voorkomen. In verband hiermee is nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven uitsluitend toegestaan in een aantal daarvoor in het streekplan aangewezen concentratiegebieden. Buiten deze concentratiegebieden kunnen bestaande glastuinbouwbedrijven bij bedrijfseconomische noodzaak hun areaal glas uitbreiden tot maximaal 2 ha. Slechts indien zwaarwegende belangen hiertoe aanleiding geven, kan deze oppervlakte worden beperkt. Slechts in uitzonderingsgevallen is in niet kwetsbare gebieden een grotere oppervlakte dan 2 ha mogelijk. Voor deze uitzonderingsgevallen dient, door middel van een bedrijfsplan, aangetoond te worden dat een grotere oppervlakte bedrijfseconomisch noodzakelijk is. Ook in de bestemmingsplantoelichting dient een gemotiveerde afweging geformuleerd te worden.

Het door verweerders aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag gelegde beleid acht de Afdeling niet onredelijk dan wel onjuist.

2.6. De beroepen van [appellanten sub 6], [appellant sub 5], [appellante sub 10] en [appellanten sub 2] betreffen percelen aan respectievelijk de [locatie 2] en [locatie 3] en de [locatie 4] en [locatie 5].

Appellanten stellen dat hun aldus de mogelijkheid is ontnomen hun glastuinbouwbedrijven uit te breiden. Zij achten uitbreiding om bedrijfseconomische redenen noodzakelijk. [appellanten sub 2] hebben ter onderbouwing van dit standpunt een door DLV Adviesgroep N.V. opgestelde bedrijfseconomische analyse overgelegd, gedateerd 5 november 2001. Tevens wijzen zij erop dat zij met het oog op de door hen gewenste uitbreiding reeds investeringen hebben gedaan.

[appellanten sub 6] en [appellant sub 5] voeren daarnaast aan dat op de belendende percelen reeds glastuinbouwbedrijven aanwezig zijn en dat er derhalve geen sprake is van een open gebied.

2.6.1. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan in strijd geacht met het streekplan.

Voor hun standpunt wordt allereerst verwezen naar overweging 2.5.2.

Ten aanzien van de locaties aan de oostzijde van de Veenhuizerweg in het bijzonder zijn verweerders blijkens het bestreden besluit voorts van mening dat de gemeenteraad de aanwezigheid van de oostelijker gelegen gronden, die van cultuurhistorische betekenis zijn, in de besluitvorming had moeten betrekken.

2.6.2. De Afdeling stelt vast dat de in het plan aan appellanten toegekende uitbreidingsmogelijkheden met zich brengen dat de op grond van het provinciale beleid toegestane maximale oppervlakte van 2 ha voor bestaande glastuinbouwbedrijven buiten de concentratiegebieden in alle vier gevallen wordt overschreden. Gelet op de inhoud van het streekplan en de Leidraad Provinciaal Omgevingsbeleid, dient de gemeenteraad in dergelijke gevallen in het kader van de bestemmingsplanprocedure, rekening houdend met de landschappelijke belangen en de bedrijfseconomische noodzaak, zelf een gemotiveerde afweging te maken of bij wijze van uitzondering uitbreiding tot een grotere oppervlakte dan 2 ha mogelijk is. De Afdeling overweegt dat noch uit het vaststellingsbesluit noch uit de plantoelichting blijkt dat de gemeenteraad met betrekking tot de aan appellanten toegekende uitbreidingsmogelijkheden een dergelijke afweging heeft gemaakt.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het plan, voorzover het betreft de aan appellanten toegekende uitbreidingsmogelijkheden, in strijd is met het streekplan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan. De beroepen van [appellanten sub 6], [appellant sub 5] en [appellanten sub 2] zijn in zoverre ongegrond. Het beroep van [appellante sub 10] is geheel ongegrond.

Overigens overweegt de Afdeling dat de gemeenteraad in de procedure met betrekking tot het nieuwe plan dat op de voet van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening moet worden vastgesteld, de individuele bedrijfsbelangen van appellanten dient af te wegen tegen de landschappelijke belangen. De door appellanten naar voren gebrachte bezwaren kunnen in die procedure aan de orde worden gesteld. Tevens kan in die procedure de bedrijfseconomische analyse worden ingebracht die DLV Adviesgroep N.V. in opdracht van [appellanten sub 2] heeft opgesteld.

Voorzover is aangevoerd dat niet alleen goedkeuring is onthouden aan de uitbreidingsmogelijkheden, overweegt de Afdeling dat verweerders bij hun bestreden besluit ten aanzien van [appellanten sub 6], [appellant sub 5] en [appellanten sub 2] eveneens goedkeuring hebben onthouden aan het plandeel met de bestemming “Glastuinbouwbedrijven I (GI)”, voorzover het betreft een gedeelte van de bestaande bedrijfsgebouwen. Van de zijde van verweerders is ter zitting verklaard dat de onthouding van goedkeuring in zoverre niet juist is.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich bij de voorbereiding van het bestreden besluit op dit punt onvoldoende op de hoogte hebben gesteld van de relevante feiten en omstandigheden. De beroepen van [appellanten sub 6], [appellant sub 5] en [appellanten sub 2] zijn derhalve in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover daarbij ten aanzien van de bestaande bedrijfsgebouwen goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming “Glastuinbouwbedrijven I (GI)”, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

Gelet op hetgeen verweerders ter zitting hebben verklaard en aangezien het niet waarschijnlijk is dat verlening van goedkeuring zal leiden tot benadeling van onbekende derden, ziet de Afdeling voorts aanleiding de desbetreffende plandelen zelfvoorziend alsnog goed te keuren.

2.7. De beroepen van [appellante sub 7] en [appellant sub 14] betreffen percelen aan respectievelijk de [locatie 6] en [locatie 7].

Appellanten stellen dat hun aldus de mogelijkheid is ontnomen hun glastuinbouwbedrijven uit te breiden. Zij achten uitbreiding om bedrijfseconomische redenen noodzakelijk. Zij stellen zich op het standpunt dat de bescherming van de landschappelijke belangen geen grond kan vormen voor de onthouding van goedkeuring. [appellante sub 7] heeft daarnaast aangevoerd dat de onthouding van goedkeuring zich ten onrechte ook uitstrekt tot de bestaande bedrijfsgebouwen.

2.7.1. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan in strijd geacht met het streekplan.

Voor hun standpunt wordt allereerst verwezen naar overweging 2.5.2.

In hun verweerschrift wijzen verweerders er voorts op dat de desbetreffende percelen liggen in een relatief open gebied dat nog in voldoende mate samenhang vertoont met de ontwikkelingsgeschiedenis van het gebied, hetgeen zij landschappelijk relevant achten. Tevens is er naar de mening van verweerders nog een visuele relatie met de Molen- en Huygendijk.

2.7.2. De Afdeling stelt vast dat de in het plan aan appellanten toegekende uitbreidingsmogelijkheden met zich brengen dat de op grond van het provinciale beleid toegestane maximale oppervlakte van 2 ha voor bestaande glastuinbouwbedrijven buiten de concentratiegebieden in beide gevallen wordt overschreden. Gelet op de inhoud van het streekplan en de Leidraad Provinciaal Omgevingsbeleid, dient de gemeenteraad in dergelijke gevallen in het kader van de bestemmingsplanprocedure, rekening houdend met de landschappelijke belangen en de bedrijfseconomische noodzaak, zelf een gemotiveerde afweging te maken of bij wijze van uitzondering uitbreiding tot een grotere oppervlakte dan 2 ha mogelijk is. De Afdeling overweegt dat noch uit het vaststellingsbesluit noch uit de plantoelichting blijkt dat de gemeenteraad met betrekking tot de aan appellanten toegekende uitbreidingsmogelijkheden een dergelijke afweging heeft gemaakt.

Gelet op de stukken – met name het deskundigenbericht - komt de Afdeling voorts niet onjuist voor het standpunt van verweerders dat de desbetreffende percelen liggen in een relatief open gebied.

Voorts is gebleken dat de onthouding van goedkeuring zich niet uitstrekt tot de bestaande bedrijfsbebouwing van [appellante sub 7]

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het plan, voorzover het betreft de aan appellanten toegekende uitbreidingsmogelijkheden, in strijd is met het streekplan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan. De beroepen van [appellante sub 7] en [appellant sub 14] zijn ongegrond.

Overigens overweegt de Afdeling dat de gemeenteraad in de procedure met betrekking tot het nieuwe plan dat op de voet van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening moet worden vastgesteld, de individuele bedrijfsbelangen van appellanten dient af te wegen tegen de landschappelijke belangen. De door appellanten naar voren gebrachte bezwaren kunnen in die procedure aan de orde worden gesteld.

2.8. Het beroep van [appellante sub 3] betreft een perceel aan de [locatie 8].

Appellante stelt dat haar aldus de mogelijkheid is ontnomen haar bedrijf uit te breiden. Zij acht uitbreiding noodzakelijk teneinde in de toekomst een rendabele bedrijfsvoering te kunnen garanderen. Appellante is van mening dat het desbetreffende perceel tot het gebied ’t Kruis behoort, waar verweerders in afwijking van het provinciale beleid uitbreiding van glastuinbouw hebben toegestaan, omdat het gebied reeds zeer intensief als zodanig wordt gebruikt. Ook los hiervan is appellante van mening dat er geen sprake is van zodanige aantasting van landschappelijke waarden dat een positieve bestemming achterwege dient te blijven. Tot slot wijst appellante er op dat haar bedrijf los moet worden gezien van [appellante sub 4] Zij stelt dat de omstandigheid dat [naam rechtspersoon] in beide vennootschappen is betrokken door verweerders ten onrechte wordt gebruikt als argument om haar uitbreidingsmogelijkheden te onthouden.

2.8.1. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan in strijd geacht met het streekplan.

Voor hun standpunt wordt allereerst verwezen naar overweging 2.5.2.

Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders ten aanzien van de bestaande glastuinbouwbedrijven die het dichtst bij de kern ’t Kruis zijn gelegen aanleiding gezien van het provinciale beleid af te wijken. De in het plan opgenomen uitbreidingsmogelijkheden voor aldaar gevestigde glastuinbouwbedrijven ontmoeten bij hen geen bezwaren, ondanks dat dit gebied niet is aangewezen als glastuinbouwconcentratiegebied. Verweerders brengen in dit verband naar voren dat de gronden in dit gebied al zodanig intensief voor glastuinbouw in gebruik zijn, dat er geen sprake meer is van landschappelijke waarden. Verder achten verweerders op voorhand aannemelijk dat de agrarische belangen verdere uitbreidingsmogelijkheden rechtvaardigen. Een deel van de gronden in de nabijheid van ’t Kruis zou volgens verweerders in dit verband reeds als concentratiegebied kunnen worden aangemerkt.

In het verweerschrift stellen verweerders zich op het standpunt dat dit niet geldt voor de desbetreffende percelen van appellante. Verweerders hebben daarbij in aanmerking genomen de feitelijk bestaande situatie ter plaatse, de landschappelijke waarde, de ontstaansgeschiedenis van het gebied en de nog aanwezige openheid. Verweerders stellen zich in dit verband op het standpunt dat, in relatie met de gronden rond de historische kern Oterleek, die een grote rol spelen in het gebied en de ontstaansontwikkeling van het landschap, alhier geen sprake kan zijn van verdere glastuinbouwontwikkelingen.

Ter zitting hebben verweerders verklaard dat na nadere bestudering van de locatie niet is gebleken van zodanig landschappelijke waarden dat om die reden uitbreiding op voorhand uitgesloten moet worden geacht. Dit laat naar hun mening echter onverlet dat de gemeenteraad de gewenste uitbreidingsmogelijkheden dient te toetsen aan het provinciale beleid.

2.8.2. De Afdeling stelt vast dat de in het plan aan appellante toegekende uitbreidingsmogelijkheden met zich brengen dat de op grond van het provinciale beleid toegestane maximale oppervlakte van 2 ha voor bestaande glastuinbouwbedrijven buiten de concentratiegebieden wordt overschreden. Gelet op de inhoud van het streekplan en de Leidraad Provinciaal Omgevingsbeleid, dient de gemeenteraad in een dergelijk geval in het kader van de bestemmingsplanprocedure, rekening houdend met de landschappelijke belangen en de bedrijfseconomische noodzaak, zelf een gemotiveerde afweging te maken of bij wijze van uitzondering uitbreiding tot een grotere oppervlakte dan 2 ha mogelijk is. De Afdeling overweegt dat noch uit het vaststellingsbesluit noch uit de plantoelichting blijkt dat de gemeenteraad met betrekking tot de aan appellante toegekende uitbreidingsmogelijkheden een dergelijke afweging heeft gemaakt. De omstandigheid dat verweerders ten aanzien van de landschappelijke waarden van het gebied inmiddels een ander standpunt hebben ingenomen, kan hier niet aan afdoen.

Voorts is niet gebleken dat verweerders bij de onthouding van goedkeuring het al dan niet bestaan van een organisatorische relatie met [appellante sub 4] relevant hebben geacht.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het plan, voorzover het betreft de aan appellante toegekende uitbreidingsmogelijkheden, in strijd is met het streekplan. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan. Het beroep van [appellante sub 3] is ongegrond.

Overigens overweegt de Afdeling dat de gemeenteraad in de procedure met betrekking tot het nieuwe plan dat op de voet van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening moet worden vastgesteld de individuele bedrijfsbelangen van appellante dient af te wegen tegen de landschappelijke belangen. De door appellante in dit verband naar voren gebrachte bezwaren kunnen in die procedure aan de orde worden gesteld.

2.9. Het beroep van [appellante sub 8] betreft een perceel aan de [locatie 9].

Appellante is van mening dat ten behoeve van een door haar gewenste bedrijfsuitbreiding het gehele perceel een glastuinbouwbestemming dient te krijgen. Appellante heeft aangevoerd dat op de belendende percelen reeds glastuinbouwbedrijven aanwezig zijn en dat er derhalve geen sprake is van een open gebied. Tot slot stelt appellante zich op het standpunt dat de onthouding van goedkeuring zich ten onrechte ook uitstrekt tot de bestaande bedrijfsgebouwen.

2.9.1. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan in strijd geacht met het streekplan.

Voor hun standpunt wordt allereerst verwezen naar overweging 2.5.2.

Verweerders hebben voorts in hun verweerschrift naar voren gebracht dat het bedrijf van appellante is gevestigd in een gebied waaraan landschappelijke waarden niet kunnen worden ontzegd. Uitbreiding van dit bedrijf leidt volgens verweerders tot een verdere aantasting van de openheid van het landschap, hetgeen in strijd is met het door hen gevoerde provinciale beleid.

2.9.2. De Afdeling stelt vast dat de in het plan aan appellante toegekende uitbreidingsmogelijkheden met zich brengen dat de op grond van het provinciale beleid toegestane maximale oppervlakte van 2 ha voor bestaande glastuinbouwbedrijven buiten de concentratiegebieden wordt overschreden. Gelet op de inhoud van het streekplan en de Leidraad Provinciaal Omgevingsbeleid, dient de gemeenteraad in dergelijke gevallen in het kader van de bestemmingsplanprocedure, rekening houdend met de landschappelijke belangen en de bedrijfseconomische noodzaak, zelf een gemotiveerde afweging te maken of bij wijze van uitzondering uitbreiding tot een grotere oppervlakte dan 2 ha mogelijk is. De Afdeling overweegt dat noch uit het vaststellingsbesluit noch uit de plantoelichting blijkt dat de gemeenteraad met betrekking tot de aan appellante toegekende uitbreidingsmogelijkheden een dergelijke afweging heeft gemaakt.

Voorts komt de Afdeling, gelet op de stukken - met name het deskundigenbericht - het standpunt van verweerders dat het gebied zich kenmerkt door een zekere mate van openheid niet onjuist voor.

Daarnaast is gebleken dat de onthouding van goedkeuring zich niet uitstrekt tot de bestaande bebouwing van het bedrijf van appellante.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het plan, voorzover het betreft de aan appellante toegekende uitbreidingsmogelijkheden, in strijd is met het streekplan. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan. Het beroep van [appellante sub 8] is ongegrond.

Overigens overweegt de Afdeling dat de gemeenteraad in de procedure met betrekking tot het nieuwe plan dat op de voet van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening moet worden vastgesteld de individuele bedrijfsbelangen van appellante dient af te wegen tegen de landschappelijke belangen. De door appellante naar voren gebrachte bezwaren kunnen in die procedure aan de orde worden gesteld. Tevens kunnen in die procedure het door WLTO Advies uitgebrachte “Rapport noodzaak uitbreiding glasopstanden” van 11 maart 2002 en de aanvullende rapportage van 5 augustus 2002 worden ingebracht, waarnaar appellante heeft verwezen.

Overige beroepen

2.10. [appellanten sub 1] en Actiecomité Leefbaar Heerhugowaard en anderen kunnen zich er niet mee verenigen dat verweerders ten behoeve van het verschaffen van uitbreidingsmogelijkheden aan de glastuinbouwbedrijven van [partij 2] en [partij 4], goedkeuring hebben onthouden aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied”, voorzover deze bestemming is toegekend aan een gebied ten westen van de Middenweg en ten noorden van de Hasselaarsweg. Zij zijn van mening dat de in het plan opgenomen bufferzone van 250 meter tussen de Middenweg en de kassencomplexen van deze bedrijven gehandhaafd dient te blijven.

2.10.1. Verweerders hebben zich in hun verweerschrift op het standpunt gesteld dat artikel 24 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening aan een inhoudelijke behandeling van de beroepen in de weg staat, aangezien hier sprake is van doorwerking van in het streekplanbeleid besloten concrete beleidsbeslissingen.

De Afdeling overweegt dat uit de bewoordingen van artikel 24 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de daarin opgenomen verwijzing vaar artikel 23, tweede lid, tweede volzin, en artikel 27, eerste en tweede lid, volgt, dat deze bepaling geen betrekking heeft op het geval dat Gedeputeerde Staten goedkeuring aan een (gedeelte van een) bestemmingsplan onthouden omdat (een deel van) het plan niet in overeenstemming is met een in artikel 24 bedoeld planonderdeel dat is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het standpunt van verweerders dat in dit geval artikel 24 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van toepassing is, acht de Afdeling dan ook niet juist.

2.10.2. De gemeenteraad wil blijkens het vaststellingsbesluit ten westen van de Middenweg een zone van 250 meter vrij houden van glastuinbouw – de zogenoemde bufferzone - ten gunste van het leefklimaat van de omwonenden en heeft om die reden, onder ongegrondverklaring van de zienswijzen van [partij 2] en [partij 4], aan de desbetreffende gronden de bestemming “Agrarisch gebied” toegekend.

2.10.3. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Blijkens het bestreden besluit hebben zij in de bedenkingen van [partij 2] en [partij 4], die hun glastuinbouwbedrijven richting Middenweg willen uitbreiden, aanleiding gezien goedkeuring aan het desbetreffende plandeel te onthouden. Zij stellen zich in dit verband allereerst op het standpunt dat de in geding zijnde gronden onderdeel uitmaken van het glastuinbouwconcentratiegebied, zoals dat in het streekplan is vastgelegd. Voorts nemen verweerders in aanmerking dat de gemeenteraad blijkens het vastgestelde plan in genoemde bufferzone twee grote en diep instekende agrarische bouwpercelen heeft opgenomen, waardoor het beleid ten aanzien van deze zone nagenoeg inhoudsloos wordt en voorts het uitzicht vanuit de omliggende woningen wordt aangetast. Nu tegen het vastgestelde plan ten aanzien van deze onderdelen geen bedenkingen waren ingekomen, zijn verweerders van mening dat onder de bevolking was aanvaard dat de desbetreffende gronden voor bebouwing in aanmerking kunnen komen. Naar de mening van verweerders dient de gemeenteraad in het kader van het plan op de voet van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan ook nader te overwegen hoe en tot op welke afstand tot de Middenweg dit gebied voor glastuinbouw kan worden bestemd.

2.10.4. De Afdeling stelt aan de hand van de plankaart vast dat aan het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden” waaraan verweerders goedkeuring hebben onthouden, twee agrarische bouwpercelen zijn toegekend met een omvang van respectievelijk ongeveer 1,3 en 1,5 ha. Gelet hierop, hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dergelijke bebouwingsmogelijkheden op gespannen voet staan met de motivering die de gemeenteraad ten grondslag heeft gelegd aan de afwijzing van de verzoeken tot bedrijfsuitbreiding van [partij 2] en [partij 4], te meer nu de in geding zijnde gronden behoren tot het gebied dat is aangewezen als concentratiegebied voor glastuinbouw.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben daarom in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan.

De beroepen van [appellanten sub 1] en Actiecomité Leefbaar Heerhugowaard en anderen zijn ongegrond.

2.11. [appellante sub 4] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met cultuurhistorische waarden”, voorzover het betreft een strook grond van ongeveer 1.000 m² die grenst aan haar bedrijfsperceel aan de Oterlekerweg. Appellante is van mening dat deze strook grond geen cultuurhistorische waarden vertegenwoordigt, althans dat verweerders dit onvoldoende hebben onderzocht. Zij wenst dat deze strook grond zodanig wordt bestemd dat zij ter plekke ten behoeve van haar glastuinbouwbedrijf een kantoor kan bouwen.

2.11.1. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij stellen zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de in geding zijnde strook grond behoort tot de zogenoemde “druiplanden” die landschappelijk de overgang vormen van de diepere polder van de Heerhugowaard tot het hoger gelegen deel van Oterleek. Verweerders zijn van mening dat de gemeenteraad de cultuurhistorische waarden van dit gebied terecht heeft willen beschermen. Zij tekenen daarbij aan dat deze waarden van invloed zijn op de ruimtelijke kwaliteit van het gebied, aangezien zij enerzijds verwijzen naar de totstandkomingsgeschiedenis daarvan en anderzijds een belevingswaarde vertegenwoordigen.

2.11.2. Gebleken is dat op de plankaart de sloot aan de zuid-oostzijde van het perceel van appellante onjuist is weergegeven. Indien deze sloot wel juist was weergegeven, zou volgens de gemeenteraad aan de strook grond tussen de bedrijfsgebouwen van appellante en de sloot de bestemming “Glastuinbouwbedrijven I (GI)” zijn toegekend, omdat deze geen cultuur-historische waarden vertegenwoordigt.

Verweerders hebben ter zitting verklaard dat zij, aldus bezien, aan dit plandeel ten onrechte geen goedkeuring hebben onthouden.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich bij de voorbereiding van het bestreden besluit op dit punt onvoldoende op de hoogte hebben gesteld van de relevante feiten en omstandigheden. Het beroep van [appellante sub 4] is gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover daarbij het in geding zijnde plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met cultuurhistorische waarden” is goedgekeurd, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

Gelet op hetgeen verweerders ter zitting hebben verklaard, ziet de Afdeling voorts aanleiding aan het desbetreffende plandeel zelfvoorziend alsnog goedkeuring te onthouden.

2.12. [appellant sub 12] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het bouwvlak dat ten behoeve van zijn agrarisch bedrijf aan de Donkereweg in het plan is opgenomen. Appellant stelt dat het toegekende bouwvlak van 100 x 100 m moeilijk bereikbaar is vanaf de Donkereweg, zijn perceel versnippert en hoge kosten met zich brengt. Hij wenst een bouwvlak van 40 x 250 m dichter bij de Donkereweg en parallel aan de weg die zijn perceel met de openbare weg ontsluit. Een dergelijk bouwvlak kan volgens appellant efficiënter worden benut en biedt betere ontsluitingsmogelijkheden voor de huidige en toekomstige bedrijfsgebouwen. Appellant bestrijdt dat de door hem voorgestane vormgeving van het bouwvlak nadelige gevolgen heeft voor het landschap.

2.12.1. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening en hebben dit plandeel goedgekeurd. In het bestreden besluit stellen zij zich in dit verband op het standpunt dat de maatvoering van 100 x 100 m een zo compact mogelijke inpassing in de openheid van het gebied met zich brengt. Voorts wijzen zij er op dat deze vormgeving zich op natuurlijke wijze voegt in de verkavelingstructuur ter plaatse en in relatie tot de vestigingsgeschiedenis in de polder goed herkenbaar en verklaarbaar is. Naar hun mening zou een langgerekte vormgeving in noord-zuidrichting de belevingswaarde van het gebied te zeer aantasten.

2.12.2. Het standpunt van verweerders dat het in het plan opgenomen bouwvlak, waarbij de bebouwing wordt geconcentreerd rondom de bestaande gebouwen, landschappelijk beter inpasbaar is dan een langgerekt bouwvlak parallel aan de ontsluitingsweg, komt de Afdeling niet onjuist voor. Daarbij is in aanmerking genomen dat blijkens de stukken - met name het deskundigenbericht – het bedrijf van appellant ligt in een relatief open gebied. Voorts overweegt de Afdeling dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat aan het in het plan opgenomen bouwvlak zodanige nadelen voor de bedrijfsvoering van appellant verbonden zijn, dat verweerders aan de landschappelijke belangen niet in redelijkheid doorslaggevende betekenis mochten toekennen. De Afdeling acht in dit verband onvoldoende aangetoond dat dit bouwvlak niet zodanig kan worden ingericht dat een efficiënte bedrijfsvoering gewaarborgd blijft. Tot slot wijst de Afdeling er op dat ingevolge de wijzigingsbevoegdheid in artikel 5.2, lid b, van de planvoorschriften, burgemeester en wethouders bevoegd zijn een agrarisch bouwvlak uit te breiden en/of de vorm daarvan te veranderen, indien dat voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 12] is ongegrond.

Overigens is gebleken dat appellant inmiddels met burgemeester en wethouders overeenstemming heeft bereikt ertoe strekkend dat met toepassing van de hiervoor genoemde wijzigingsbevoegdheid de maatvoering van het bouwvlak in enige mate zal worden aangepast.

2.13. [appellant sub 11] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijven”, voorzover het betreft de uitbreidingsmogelijkheden van het naast zijn woning aan de Hasselaarsweg gelegen loonbedrijf van [partij 3]. Appellant is van mening dat de uitbreiding niet past binnen het kleinschalige en landschappelijke karakter van het gebied. Hij stelt in dit verband dat een eventuele uitbreiding van het bedrijf dient plaats te vinden op het nabij gelegen industrieterrein. Voorts vreest appellant overlast in het bijzonder waar het betreft de mogelijkheid het achter zijn woning gelegen terrein te verharden en te benutten voor het opslaan van materialen en machines.

2.13.1. De gemeenteraad acht het loonbedrijf van belang voor het functioneren van het landelijk gebied en heeft bij de vaststelling van het bestemmingsplan de bestemming “Bedrijven” aan het in geding zijnde perceel toegekend teneinde uitbreiding van het bedrijf mogelijk te maken.

2.13.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij achten blijkens het bestreden besluit de bedrijfsuitbreiding planologisch aanvaardbaar. Daarbij hebben zij in aanmerking genomen dat de noordelijke zone langs de Hasselaarsweg, waar het bedrijf ligt, thans sterk verbrokkeld is en slechts in beperkte mate op lokaal niveau als groengeleding herkenbaar is. Voorts wijzen verweerders erop dat de zone in het streekplan als bestaand glastuinbouwgebied is aangeduid, waarbinnen zij een functioneel aan het gebied gebonden loonbedrijf aanvaardbaar achten, temeer omdat volgens verweerders vanwege de versnippering in deze zone (projectmatige) vestiging van glastuinbouwbedrijven niet waarschijnlijk zal zijn. Ten aanzien van de omvang van de uitbreiding stellen verweerders zich op het standpunt dat de gemeenteraad een verantwoord evenwicht heeft gevonden tussen de belangen van het loonbedrijf en de belangen van appellant.

In hun verweerschrift wijzen verweerders er op dat uitbreiding van het loonbedrijf op een industrieterrein op problemen stuit vanwege een ernstig tekort aan bedrijfsgronden binnen de gemeente Heerhugowaard.

2.13.3. Het plandeel met de bestemming ”Bedrijven”, voorzover dat betrekking heeft op de uitbreidingsmogelijkheden, omvat in de eerste plaats een vergroting van het bouwvlak aan de achterzijde van het bedrijf. De uitbreiding omvat daarnaast een terrein van ongeveer 40 x 50 meter zonder bebouwingsmogelijkheden aan de oostzijde van dit bouwvlak. Dit terrein grenst over een breedte van ongeveer 25 meter aan de achterzijde van het perceel van appellant.

Wat de vergroting van het bouwvlak betreft, is ter zitting van de zijde van [partij 3] verklaard dat uitbreiding van de bedrijfsgebouwen noodzakelijk is vanwege een toenemende behoefte aan stallingsruimte voor het machinepark. Thans moet een deel van de machines buiten worden gestald, hetgeen volgens [partij 3] buitensporige slijtage van het materieel met zich brengt en het aangezicht van het bedrijf schaadt. Het gedeelte van de uitbreiding zonder bebouwingsmogelijkheden zal blijkens het verhandelde ter zitting worden gebruikt om de machines te kunnen keren.

Ten aanzien van de uitbreiding van de bedrijfsgebouwen is de Afdeling van oordeel dat verweerders in redelijkheid meer gewicht hebben kunnen toekennen aan de belangen van het loonbedrijf dan aan de belangen van appellant. De Afdeling acht in dit verband de behoefte aan meer stallingsruimte voldoende aannemelijk gemaakt. Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat binnenopslag van de machines een positieve bijdrage levert aan de uitstraling van het bedrijf op de omgeving.

Niet duidelijk is echter geworden waarom het terrein gelegen achter het perceel van appellant voor de beoogde uitbreiding noodzakelijk is. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat zonder dit terrein een strook grond ter breedte van 15 meter resteert voor het keren van de machines. Niet is aannemelijk gemaakt dat niet met deze ruimte kan worden volstaan. Evenmin is duidelijk geworden in hoeverre in dit verband het belang van appellant bij een ongestoord woongenot in de belangenafweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening is betrokken.

Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 11] is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

Proceskosten

2.14. Verweerders dienen ten aanzien van [appellanten sub 6], [appellant sub 5], [appellanten sub 2], [appellante sub 4] en [appellant sub 11] op na te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellanten sub 13] niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellanten sub 6], [appellant sub 5], [appellanten sub 2] en [appellant sub 11] gedeeltelijk en het beroep van [appellante sub 4] geheel gegrond;

III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 21 augustus 2001, kenmerk 2001-5661, voorzover verweerders daarbij:

a. goedkeuring hebben onthouden aan de plandelen met de bestemming “Glastuinbouwbedrijven I (GI)”, zoals nader aangegeven op de gewaarmerkte kaarten 1 en 2;

b. hebben goedgekeurd het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met cultuurhistorische waarden (Ac)”, zoals nader aangegeven op de gewaarmerkte kaart 3;

c. hebben goedgekeurd het plandeel met de bestemming “Bedrijven (B)”, zoals nader aangegeven op de gewaarmerkte kaart 4;

IV. a. verleent goedkeuring aan de onder III.a. genoemde plandelen;

b. onthoudt goedkeuring aan het onder III.b. genoemde plandeel;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit, voorzover dit onder III.a. en III.b. is vernietigd;

VI. verklaart de beroepen van [appellanten sub 6], [appellant sub 5], [appellanten sub 2] en [appellant sub 11] voor het overige en de beroepen van [appellante sub 10], [appellante sub 7], [appellant sub 14], [appellante sub 3], [appellante sub 8], Actiecomité Leefbaar Heerhugowaard en anderen, [appellanten sub 1] en [appellant sub 12] geheel ongegrond;

VII. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door [appellanten sub 6], [appellant sub 5], [appellanten sub 2], [appellante sub 4] en [appellant sub 11] in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 3.419,51; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland als volgt te worden betaald:

1. aan [appellanten sub 6] en anderen een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

2. aan [appellant sub 5] een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

3. aan [appellanten sub 2] een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

4. aan [appellante sub 4] een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

5. aan [appellant sub 11] een bedrag van € 843,51, waarvan een gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan de hieronder genoemde appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 204,20 voor [appellanten sub 6], [appellanten sub 2] en [appellante sub 4] en € 102,10 voor [appellant sub 5] en [appellant sub 11]) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G.L. de Vette, ambtenaar van Staat.

w.g. Kosto w.g. De Vette
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003

196-363.
200104860/1.
Datum uitspraak: 2 april 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], gevestigd te [plaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
4. [appellante sub 4], gevestigd te [plaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellanten sub 6], gevestigd te [plaats],
7. [appellante sub 7], gevestigd te [plaats],
8. [appellante sub 8], gevestigd te [plaats],
9. Actiecomité Leefbaar Heerhugowaard, gevestigd te Heerhugowaard, en anderen,
10. [appellante sub 10], gevestigd te [plaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats],
13. [appellanten sub 13], wonend te [woonplaats],
14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats],

en

gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2001 heeft de gemeenteraad van Heerhugowaard, op voorstel van burgemeester en wethouders van 17 januari 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied".

Verweerders hebben bij hun besluit van 21 augustus 2001, kenmerk 2001-5661, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld. [appellanten sub 1] hebben beroep ingesteld bij burgemeester en wethouders van Heerhugowaard. Laatstgenoemden hebben het beroepschrift op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden aan de Raad van State.

Bij brief van 11 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 september 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2002, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. [appellanten sub 1], Actiegroep Leefbaar Heerhugowaard en anderen en [appellanten sub 13] zijn niet verschenen. Ook verweerders en de gemeenteraad van Heerhugowaard hebben zich doen vertegenwoordigen. Tevens zijn [partij 1], [partij 2] en [partij 3] als partij daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Het plangebied beslaat het buitengebied van de gemeente Heerhugowaard.

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid

2.4. [appellanten sub 13] kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen, voorzover verweerders daarbij ten aanzien van een deel van hun perceel aan de [locatie 1] goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarisch gebied”. Appellanten wensen dat het gehele perceel de bestemming “Glastuinbouwbedrijven I (GI)” krijgt.

Appellanten hebben niet binnen de in artikel 23, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voorgeschreven termijn van vier weken een zienswijze tegen het ontwerp-plan ingebracht.

In het stelsel neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten, indien tegen het ontwerp-plan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad is ingebracht.

Dit is slechts anders, voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.

Deze uitzonderingen doen zich hier niet voor. Weliswaar heeft de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan besloten aan een gedeelte van de gronden van appellanten met de bestemming “Agrarisch gebied” de bestemming “Glastuinbouwbedrijven I (GI)” toe te kennen, maar dit besluit is niet op de plankaart verwerkt. Voorzover appellanten ervoor pleiten dat dit alsnog gebeurt, komt dit neer op een bezwaar tegen de reeds in het ontwerp opgenomen bestemming “Agrarisch gebied”, dat zij in een – tijdige – zienswijze bij de gemeenteraad naar voren hadden kunnen brengen.

Tot slot strekt het beroep van appellanten zich niet uit tot dat gedeelte van hun perceel met de bestemming “Glastuinbouwbedrijven I (GI)” waaraan verweerders bij het bestreden besluit goedkeuring hebben onthouden.

Het beroep van [appellanten sub 13] is dan ook niet-ontvankelijk.

De beroepen tegen de onthouding van goedkeuring aan uitbreidingsmogelijkheden voor bestaande glastuinbouwbedrijven.

2.5. [appellanten sub 6], [appellant sub 5], [appellante sub 10], [appellanten sub 2], [appellante sub 7], [appellant sub 14], [appellante sub 3] en [appellante sub 8] kunnen zich niet met het bestreden besluit verenigen, voorzover verweerders daarbij goedkeuring hebben onthouden aan de uitbreidingsmogelijkheden voor hun glastuinbouwbedrijven. Het betreft een aantal plandelen met de bestemming “Glastuinbouwbedrijven I (GI)”.

Alvorens nader op de afzonderlijke beroepen in te gaan, zal de Afdeling allereerst het standpunt van verweerders bespreken alsmede een uiteenzetting geven van de desbetreffende bestemmingsplanregeling en van het ter zake gevoerde provinciale beleid, waarnaar de gemeenteraad in de plantoelichting en verweerders in het bestreden besluit verwijzen.

2.5.1. Verweerders hebben zich in hun verweerschrift op het standpunt gesteld dat artikel 24 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening aan een inhoudelijke behandeling van de beroepen van [appellanten sub 2], [appellant sub 5], [appellanten sub 6], [appellante sub 7] en [appellante sub 8] in de weg staat, aangezien in deze gevallen sprake is van doorwerking van in het streekplanbeleid besloten concrete beleidsbeslissingen.

Blijkens het bestreden besluit betreft het hier bestaande glastuinbouwbedrijven buiten de glastuinbouwconcentratiegebieden.

In haar uitspraak van 9 augustus 1999, no. E01.96.0333, (NJB 2000, nr. 38, pag. 1925) heeft de Afdeling, voorzover hier van belang, geoordeeld dat het beleid ten aanzien van de uitbreidingsmogelijkheden voor bestaande glastuinbouwbedrijven buiten de concentratiegebieden geen besluit is in de zin van artikel 4a, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.

Nu het ontwerp van het plan niet zijn grondslag vindt in planonderdelen als bedoeld in artikel 4a, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat in deze gevallen artikel 24 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van toepassing is, niet juist.

2.5.2. Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders ambtshalve goedkeuring onthouden aan de uitbreidingsmogelijkheden voor een aantal bestaande glastuinbouwbedrijven buiten de glasteeltconcentratiegebieden.

Daarbij stellen verweerders zich op het standpunt dat de gemeenteraad in de desbetreffende gevallen heeft nagelaten op basis van de in het streekplan Noord-Holland-Noord en in de Leidraad Provinciaal Omgevingsbeleid neergelegde criteria, zoals uiteengezet onder 2.5.4., aan de gewenste uitbreidingsmogelijkheden een zorgvuldige afweging ten grondslag te leggen. Naar hun mening had de gemeenteraad de uitbreidingsmogelijkheden moeten onderbouwen met een expliciete, op de desbetreffende locaties toegesneden toetsing aan het provinciale beleid, waarbij tevens de bedrijfseconomische noodzaak in aanmerking had moeten worden genomen en een afweging had moeten worden gemaakt met betrekking tot het landschap en de omgeving. Verweerders achten in dit verband onvoldoende de door de gemeenteraad aangevoerde omstandigheid dat glastuinbouw op grond van de onderliggende vigerende plannen reeds tot de mogelijkheden behoorde, aangezien het merendeel van deze plannen al dertig jaar van kracht is. Volgens verweerders dient de gemeenteraad in het plan op de voet van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de desbetreffende uitbreidingsmogelijkheden met inachtneming van het provinciale beleid te voorzien van een toereikende onderbouwing dan wel deze op basis van de te maken afweging meer op de maat van het desbetreffende bedrijf en de daaraan verbonden agrarische noodzaak toe te snijden. In het bestreden besluit hebben verweerders zich niet uitgesproken over de vraag of in individuele gevallen aan de in het streekplan opgenomen criteria voor uitbreiding is voldaan.

2.5.3. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, (Doeleindenomschrijving) van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de op de plankaart voor glastuinbouwbedrijven I aangewezen gronden bestemd voor de exploitatie van het volwaardige glastuinbouwbedrijf en het grondgebonden agrarische bedrijf, waarbij geen vestiging van nieuwe glastuinbouwbedrijven is toegestaan, alsmede voor watergangen.

Uit de plantoelichting blijkt dat de bestemming “Glastuinbouwbedrijven I (GI)” betrekking heeft op afzonderlijk in het landelijk gebied gelegen glastuinbouwbedrijven. Onder verwijzing naar de regeling in het streekplan is van deze bedrijven de uitbreidingsbehoefte geïnventariseerd en in de meeste gevallen als zodanig in het bestemmingsplan opgenomen. Daarbij is als uitgangspunt voor de economische noodzaak genomen het ambitieniveau van de ondernemer.

2.5.4. Het provinciale beleid, zoals dat is neergelegd in het in 1994 vastgestelde streekplan Noord-Holland-Noord en in de Leidraad Provinciaal Omgevingsbeleid, is er op gericht om verdere verdichting van het landschap door verbreiding van glastuinbouw te voorkomen. In verband hiermee is nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven uitsluitend toegestaan in een aantal daarvoor in het streekplan aangewezen concentratiegebieden. Buiten deze concentratiegebieden kunnen bestaande glastuinbouwbedrijven bij bedrijfseconomische noodzaak hun areaal glas uitbreiden tot maximaal 2 ha. Slechts indien zwaarwegende belangen hiertoe aanleiding geven, kan deze oppervlakte worden beperkt. Slechts in uitzonderingsgevallen is in niet kwetsbare gebieden een grotere oppervlakte dan 2 ha mogelijk. Voor deze uitzonderingsgevallen dient, door middel van een bedrijfsplan, aangetoond te worden dat een grotere oppervlakte bedrijfseconomisch noodzakelijk is. Ook in de bestemmingsplantoelichting dient een gemotiveerde afweging geformuleerd te worden.

Het door verweerders aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag gelegde beleid acht de Afdeling niet onredelijk dan wel onjuist.

2.6. De beroepen van [appellanten sub 6], [appellant sub 5], [appellante sub 10] en [appellanten sub 2] betreffen percelen aan respectievelijk de [locatie 2] en [locatie 3] en de [locatie 4] en [locatie 5].

Appellanten stellen dat hun aldus de mogelijkheid is ontnomen hun glastuinbouwbedrijven uit te breiden. Zij achten uitbreiding om bedrijfseconomische redenen noodzakelijk. [appellanten sub 2] hebben ter onderbouwing van dit standpunt een door DLV Adviesgroep N.V. opgestelde bedrijfseconomische analyse overgelegd, gedateerd 5 november 2001. Tevens wijzen zij erop dat zij met het oog op de door hen gewenste uitbreiding reeds investeringen hebben gedaan.

[appellanten sub 6] en [appellant sub 5] voeren daarnaast aan dat op de belendende percelen reeds glastuinbouwbedrijven aanwezig zijn en dat er derhalve geen sprake is van een open gebied.

2.6.1. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan in strijd geacht met het streekplan.

Voor hun standpunt wordt allereerst verwezen naar overweging 2.5.2.

Ten aanzien van de locaties aan de oostzijde van de Veenhuizerweg in het bijzonder zijn verweerders blijkens het bestreden besluit voorts van mening dat de gemeenteraad de aanwezigheid van de oostelijker gelegen gronden, die van cultuurhistorische betekenis zijn, in de besluitvorming had moeten betrekken.

2.6.2. De Afdeling stelt vast dat de in het plan aan appellanten toegekende uitbreidingsmogelijkheden met zich brengen dat de op grond van het provinciale beleid toegestane maximale oppervlakte van 2 ha voor bestaande glastuinbouwbedrijven buiten de concentratiegebieden in alle vier gevallen wordt overschreden. Gelet op de inhoud van het streekplan en de Leidraad Provinciaal Omgevingsbeleid, dient de gemeenteraad in dergelijke gevallen in het kader van de bestemmingsplanprocedure, rekening houdend met de landschappelijke belangen en de bedrijfseconomische noodzaak, zelf een gemotiveerde afweging te maken of bij wijze van uitzondering uitbreiding tot een grotere oppervlakte dan 2 ha mogelijk is. De Afdeling overweegt dat noch uit het vaststellingsbesluit noch uit de plantoelichting blijkt dat de gemeenteraad met betrekking tot de aan appellanten toegekende uitbreidingsmogelijkheden een dergelijke afweging heeft gemaakt.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het plan, voorzover het betreft de aan appellanten toegekende uitbreidingsmogelijkheden, in strijd is met het streekplan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan. De beroepen van [appellanten sub 6], [appellant sub 5] en [appellanten sub 2] zijn in zoverre ongegrond. Het beroep van [appellante sub 10] is geheel ongegrond.

Overigens overweegt de Afdeling dat de gemeenteraad in de procedure met betrekking tot het nieuwe plan dat op de voet van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening moet worden vastgesteld, de individuele bedrijfsbelangen van appellanten dient af te wegen tegen de landschappelijke belangen. De door appellanten naar voren gebrachte bezwaren kunnen in die procedure aan de orde worden gesteld. Tevens kan in die procedure de bedrijfseconomische analyse worden ingebracht die DLV Adviesgroep N.V. in opdracht van [appellanten sub 2] heeft opgesteld.

Voorzover is aangevoerd dat niet alleen goedkeuring is onthouden aan de uitbreidingsmogelijkheden, overweegt de Afdeling dat verweerders bij hun bestreden besluit ten aanzien van [appellanten sub 6], [appellant sub 5] en [appellanten sub 2] eveneens goedkeuring hebben onthouden aan het plandeel met de bestemming “Glastuinbouwbedrijven I (GI)”, voorzover het betreft een gedeelte van de bestaande bedrijfsgebouwen. Van de zijde van verweerders is ter zitting verklaard dat de onthouding van goedkeuring in zoverre niet juist is.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich bij de voorbereiding van het bestreden besluit op dit punt onvoldoende op de hoogte hebben gesteld van de relevante feiten en omstandigheden. De beroepen van [appellanten sub 6], [appellant sub 5] en [appellanten sub 2] zijn derhalve in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover daarbij ten aanzien van de bestaande bedrijfsgebouwen goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming “Glastuinbouwbedrijven I (GI)”, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

Gelet op hetgeen verweerders ter zitting hebben verklaard en aangezien het niet waarschijnlijk is dat verlening van goedkeuring zal leiden tot benadeling van onbekende derden, ziet de Afdeling voorts aanleiding de desbetreffende plandelen zelfvoorziend alsnog goed te keuren.

2.7. De beroepen van [appellante sub 7] en [appellant sub 14] betreffen percelen aan respectievelijk de [locatie 6] en [locatie 7].

Appellanten stellen dat hun aldus de mogelijkheid is ontnomen hun glastuinbouwbedrijven uit te breiden. Zij achten uitbreiding om bedrijfseconomische redenen noodzakelijk. Zij stellen zich op het standpunt dat de bescherming van de landschappelijke belangen geen grond kan vormen voor de onthouding van goedkeuring. [appellante sub 7] heeft daarnaast aangevoerd dat de onthouding van goedkeuring zich ten onrechte ook uitstrekt tot de bestaande bedrijfsgebouwen.

2.7.1. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan in strijd geacht met het streekplan.

Voor hun standpunt wordt allereerst verwezen naar overweging 2.5.2.

In hun verweerschrift wijzen verweerders er voorts op dat de desbetreffende percelen liggen in een relatief open gebied dat nog in voldoende mate samenhang vertoont met de ontwikkelingsgeschiedenis van het gebied, hetgeen zij landschappelijk relevant achten. Tevens is er naar de mening van verweerders nog een visuele relatie met de Molen- en Huygendijk.

2.7.2. De Afdeling stelt vast dat de in het plan aan appellanten toegekende uitbreidingsmogelijkheden met zich brengen dat de op grond van het provinciale beleid toegestane maximale oppervlakte van 2 ha voor bestaande glastuinbouwbedrijven buiten de concentratiegebieden in beide gevallen wordt overschreden. Gelet op de inhoud van het streekplan en de Leidraad Provinciaal Omgevingsbeleid, dient de gemeenteraad in dergelijke gevallen in het kader van de bestemmingsplanprocedure, rekening houdend met de landschappelijke belangen en de bedrijfseconomische noodzaak, zelf een gemotiveerde afweging te maken of bij wijze van uitzondering uitbreiding tot een grotere oppervlakte dan 2 ha mogelijk is. De Afdeling overweegt dat noch uit het vaststellingsbesluit noch uit de plantoelichting blijkt dat de gemeenteraad met betrekking tot de aan appellanten toegekende uitbreidingsmogelijkheden een dergelijke afweging heeft gemaakt.

Gelet op de stukken – met name het deskundigenbericht - komt de Afdeling voorts niet onjuist voor het standpunt van verweerders dat de desbetreffende percelen liggen in een relatief open gebied.

Voorts is gebleken dat de onthouding van goedkeuring zich niet uitstrekt tot de bestaande bedrijfsbebouwing van [appellante sub 7]

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het plan, voorzover het betreft de aan appellanten toegekende uitbreidingsmogelijkheden, in strijd is met het streekplan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan. De beroepen van [appellante sub 7] en [appellant sub 14] zijn ongegrond.

Overigens overweegt de Afdeling dat de gemeenteraad in de procedure met betrekking tot het nieuwe plan dat op de voet van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening moet worden vastgesteld, de individuele bedrijfsbelangen van appellanten dient af te wegen tegen de landschappelijke belangen. De door appellanten naar voren gebrachte bezwaren kunnen in die procedure aan de orde worden gesteld.

2.8. Het beroep van [appellante sub 3] betreft een perceel aan de [locatie 8].

Appellante stelt dat haar aldus de mogelijkheid is ontnomen haar bedrijf uit te breiden. Zij acht uitbreiding noodzakelijk teneinde in de toekomst een rendabele bedrijfsvoering te kunnen garanderen. Appellante is van mening dat het desbetreffende perceel tot het gebied ’t Kruis behoort, waar verweerders in afwijking van het provinciale beleid uitbreiding van glastuinbouw hebben toegestaan, omdat het gebied reeds zeer intensief als zodanig wordt gebruikt. Ook los hiervan is appellante van mening dat er geen sprake is van zodanige aantasting van landschappelijke waarden dat een positieve bestemming achterwege dient te blijven. Tot slot wijst appellante er op dat haar bedrijf los moet worden gezien van [appellante sub 4] Zij stelt dat de omstandigheid dat [naam rechtspersoon] in beide vennootschappen is betrokken door verweerders ten onrechte wordt gebruikt als argument om haar uitbreidingsmogelijkheden te onthouden.

2.8.1. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan in strijd geacht met het streekplan.

Voor hun standpunt wordt allereerst verwezen naar overweging 2.5.2.

Blijkens het bestreden besluit hebben verweerders ten aanzien van de bestaande glastuinbouwbedrijven die het dichtst bij de kern ’t Kruis zijn gelegen aanleiding gezien van het provinciale beleid af te wijken. De in het plan opgenomen uitbreidingsmogelijkheden voor aldaar gevestigde glastuinbouwbedrijven ontmoeten bij hen geen bezwaren, ondanks dat dit gebied niet is aangewezen als glastuinbouwconcentratiegebied. Verweerders brengen in dit verband naar voren dat de gronden in dit gebied al zodanig intensief voor glastuinbouw in gebruik zijn, dat er geen sprake meer is van landschappelijke waarden. Verder achten verweerders op voorhand aannemelijk dat de agrarische belangen verdere uitbreidingsmogelijkheden rechtvaardigen. Een deel van de gronden in de nabijheid van ’t Kruis zou volgens verweerders in dit verband reeds als concentratiegebied kunnen worden aangemerkt.

In het verweerschrift stellen verweerders zich op het standpunt dat dit niet geldt voor de desbetreffende percelen van appellante. Verweerders hebben daarbij in aanmerking genomen de feitelijk bestaande situatie ter plaatse, de landschappelijke waarde, de ontstaansgeschiedenis van het gebied en de nog aanwezige openheid. Verweerders stellen zich in dit verband op het standpunt dat, in relatie met de gronden rond de historische kern Oterleek, die een grote rol spelen in het gebied en de ontstaansontwikkeling van het landschap, alhier geen sprake kan zijn van verdere glastuinbouwontwikkelingen.

Ter zitting hebben verweerders verklaard dat na nadere bestudering van de locatie niet is gebleken van zodanig landschappelijke waarden dat om die reden uitbreiding op voorhand uitgesloten moet worden geacht. Dit laat naar hun mening echter onverlet dat de gemeenteraad de gewenste uitbreidingsmogelijkheden dient te toetsen aan het provinciale beleid.

2.8.2. De Afdeling stelt vast dat de in het plan aan appellante toegekende uitbreidingsmogelijkheden met zich brengen dat de op grond van het provinciale beleid toegestane maximale oppervlakte van 2 ha voor bestaande glastuinbouwbedrijven buiten de concentratiegebieden wordt overschreden. Gelet op de inhoud van het streekplan en de Leidraad Provinciaal Omgevingsbeleid, dient de gemeenteraad in een dergelijk geval in het kader van de bestemmingsplanprocedure, rekening houdend met de landschappelijke belangen en de bedrijfseconomische noodzaak, zelf een gemotiveerde afweging te maken of bij wijze van uitzondering uitbreiding tot een grotere oppervlakte dan 2 ha mogelijk is. De Afdeling overweegt dat noch uit het vaststellingsbesluit noch uit de plantoelichting blijkt dat de gemeenteraad met betrekking tot de aan appellante toegekende uitbreidingsmogelijkheden een dergelijke afweging heeft gemaakt. De omstandigheid dat verweerders ten aanzien van de landschappelijke waarden van het gebied inmiddels een ander standpunt hebben ingenomen, kan hier niet aan afdoen.

Voorts is niet gebleken dat verweerders bij de onthouding van goedkeuring het al dan niet bestaan van een organisatorische relatie met [appellante sub 4] relevant hebben geacht.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het plan, voorzover het betreft de aan appellante toegekende uitbreidingsmogelijkheden, in strijd is met het streekplan. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan. Het beroep van [appellante sub 3] is ongegrond.

Overigens overweegt de Afdeling dat de gemeenteraad in de procedure met betrekking tot het nieuwe plan dat op de voet van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening moet worden vastgesteld de individuele bedrijfsbelangen van appellante dient af te wegen tegen de landschappelijke belangen. De door appellante in dit verband naar voren gebrachte bezwaren kunnen in die procedure aan de orde worden gesteld.

2.9. Het beroep van [appellante sub 8] betreft een perceel aan de [locatie 9].

Appellante is van mening dat ten behoeve van een door haar gewenste bedrijfsuitbreiding het gehele perceel een glastuinbouwbestemming dient te krijgen. Appellante heeft aangevoerd dat op de belendende percelen reeds glastuinbouwbedrijven aanwezig zijn en dat er derhalve geen sprake is van een open gebied. Tot slot stelt appellante zich op het standpunt dat de onthouding van goedkeuring zich ten onrechte ook uitstrekt tot de bestaande bedrijfsgebouwen.

2.9.1. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan in strijd geacht met het streekplan.

Voor hun standpunt wordt allereerst verwezen naar overweging 2.5.2.

Verweerders hebben voorts in hun verweerschrift naar voren gebracht dat het bedrijf van appellante is gevestigd in een gebied waaraan landschappelijke waarden niet kunnen worden ontzegd. Uitbreiding van dit bedrijf leidt volgens verweerders tot een verdere aantasting van de openheid van het landschap, hetgeen in strijd is met het door hen gevoerde provinciale beleid.

2.9.2. De Afdeling stelt vast dat de in het plan aan appellante toegekende uitbreidingsmogelijkheden met zich brengen dat de op grond van het provinciale beleid toegestane maximale oppervlakte van 2 ha voor bestaande glastuinbouwbedrijven buiten de concentratiegebieden wordt overschreden. Gelet op de inhoud van het streekplan en de Leidraad Provinciaal Omgevingsbeleid, dient de gemeenteraad in dergelijke gevallen in het kader van de bestemmingsplanprocedure, rekening houdend met de landschappelijke belangen en de bedrijfseconomische noodzaak, zelf een gemotiveerde afweging te maken of bij wijze van uitzondering uitbreiding tot een grotere oppervlakte dan 2 ha mogelijk is. De Afdeling overweegt dat noch uit het vaststellingsbesluit noch uit de plantoelichting blijkt dat de gemeenteraad met betrekking tot de aan appellante toegekende uitbreidingsmogelijkheden een dergelijke afweging heeft gemaakt.

Voorts komt de Afdeling, gelet op de stukken - met name het deskundigenbericht - het standpunt van verweerders dat het gebied zich kenmerkt door een zekere mate van openheid niet onjuist voor.

Daarnaast is gebleken dat de onthouding van goedkeuring zich niet uitstrekt tot de bestaande bebouwing van het bedrijf van appellante.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het plan, voorzover het betreft de aan appellante toegekende uitbreidingsmogelijkheden, in strijd is met het streekplan. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan. Het beroep van [appellante sub 8] is ongegrond.

Overigens overweegt de Afdeling dat de gemeenteraad in de procedure met betrekking tot het nieuwe plan dat op de voet van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening moet worden vastgesteld de individuele bedrijfsbelangen van appellante dient af te wegen tegen de landschappelijke belangen. De door appellante naar voren gebrachte bezwaren kunnen in die procedure aan de orde worden gesteld. Tevens kunnen in die procedure het door WLTO Advies uitgebrachte “Rapport noodzaak uitbreiding glasopstanden” van 11 maart 2002 en de aanvullende rapportage van 5 augustus 2002 worden ingebracht, waarnaar appellante heeft verwezen.

Overige beroepen

2.10. [appellanten sub 1] en Actiecomité Leefbaar Heerhugowaard en anderen kunnen zich er niet mee verenigen dat verweerders ten behoeve van het verschaffen van uitbreidingsmogelijkheden aan de glastuinbouwbedrijven van [partij 2] en [partij 4], goedkeuring hebben onthouden aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied”, voorzover deze bestemming is toegekend aan een gebied ten westen van de Middenweg en ten noorden van de Hasselaarsweg. Zij zijn van mening dat de in het plan opgenomen bufferzone van 250 meter tussen de Middenweg en de kassencomplexen van deze bedrijven gehandhaafd dient te blijven.

2.10.1. Verweerders hebben zich in hun verweerschrift op het standpunt gesteld dat artikel 24 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening aan een inhoudelijke behandeling van de beroepen in de weg staat, aangezien hier sprake is van doorwerking van in het streekplanbeleid besloten concrete beleidsbeslissingen.

De Afdeling overweegt dat uit de bewoordingen van artikel 24 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de daarin opgenomen verwijzing vaar artikel 23, tweede lid, tweede volzin, en artikel 27, eerste en tweede lid, volgt, dat deze bepaling geen betrekking heeft op het geval dat Gedeputeerde Staten goedkeuring aan een (gedeelte van een) bestemmingsplan onthouden omdat (een deel van) het plan niet in overeenstemming is met een in artikel 24 bedoeld planonderdeel dat is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het standpunt van verweerders dat in dit geval artikel 24 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van toepassing is, acht de Afdeling dan ook niet juist.

2.10.2. De gemeenteraad wil blijkens het vaststellingsbesluit ten westen van de Middenweg een zone van 250 meter vrij houden van glastuinbouw – de zogenoemde bufferzone - ten gunste van het leefklimaat van de omwonenden en heeft om die reden, onder ongegrondverklaring van de zienswijzen van [partij 2] en [partij 4], aan de desbetreffende gronden de bestemming “Agrarisch gebied” toegekend.

2.10.3. Verweerders hebben dit gedeelte van het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Blijkens het bestreden besluit hebben zij in de bedenkingen van [partij 2] en [partij 4], die hun glastuinbouwbedrijven richting Middenweg willen uitbreiden, aanleiding gezien goedkeuring aan het desbetreffende plandeel te onthouden. Zij stellen zich in dit verband allereerst op het standpunt dat de in geding zijnde gronden onderdeel uitmaken van het glastuinbouwconcentratiegebied, zoals dat in het streekplan is vastgelegd. Voorts nemen verweerders in aanmerking dat de gemeenteraad blijkens het vastgestelde plan in genoemde bufferzone twee grote en diep instekende agrarische bouwpercelen heeft opgenomen, waardoor het beleid ten aanzien van deze zone nagenoeg inhoudsloos wordt en voorts het uitzicht vanuit de omliggende woningen wordt aangetast. Nu tegen het vastgestelde plan ten aanzien van deze onderdelen geen bedenkingen waren ingekomen, zijn verweerders van mening dat onder de bevolking was aanvaard dat de desbetreffende gronden voor bebouwing in aanmerking kunnen komen. Naar de mening van verweerders dient de gemeenteraad in het kader van het plan op de voet van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan ook nader te overwegen hoe en tot op welke afstand tot de Middenweg dit gebied voor glastuinbouw kan worden bestemd.

2.10.4. De Afdeling stelt aan de hand van de plankaart vast dat aan het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden” waaraan verweerders goedkeuring hebben onthouden, twee agrarische bouwpercelen zijn toegekend met een omvang van respectievelijk ongeveer 1,3 en 1,5 ha. Gelet hierop, hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dergelijke bebouwingsmogelijkheden op gespannen voet staan met de motivering die de gemeenteraad ten grondslag heeft gelegd aan de afwijzing van de verzoeken tot bedrijfsuitbreiding van [partij 2] en [partij 4], te meer nu de in geding zijnde gronden behoren tot het gebied dat is aangewezen als concentratiegebied voor glastuinbouw.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerders hebben daarom in zoverre terecht goedkeuring onthouden aan het plan.

De beroepen van [appellanten sub 1] en Actiecomité Leefbaar Heerhugowaard en anderen zijn ongegrond.

2.11. [appellante sub 4] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met cultuurhistorische waarden”, voorzover het betreft een strook grond van ongeveer 1.000 m² die grenst aan haar bedrijfsperceel aan de Oterlekerweg. Appellante is van mening dat deze strook grond geen cultuurhistorische waarden vertegenwoordigt, althans dat verweerders dit onvoldoende hebben onderzocht. Zij wenst dat deze strook grond zodanig wordt bestemd dat zij ter plekke ten behoeve van haar glastuinbouwbedrijf een kantoor kan bouwen.

2.11.1. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij stellen zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de in geding zijnde strook grond behoort tot de zogenoemde “druiplanden” die landschappelijk de overgang vormen van de diepere polder van de Heerhugowaard tot het hoger gelegen deel van Oterleek. Verweerders zijn van mening dat de gemeenteraad de cultuurhistorische waarden van dit gebied terecht heeft willen beschermen. Zij tekenen daarbij aan dat deze waarden van invloed zijn op de ruimtelijke kwaliteit van het gebied, aangezien zij enerzijds verwijzen naar de totstandkomingsgeschiedenis daarvan en anderzijds een belevingswaarde vertegenwoordigen.

2.11.2. Gebleken is dat op de plankaart de sloot aan de zuid-oostzijde van het perceel van appellante onjuist is weergegeven. Indien deze sloot wel juist was weergegeven, zou volgens de gemeenteraad aan de strook grond tussen de bedrijfsgebouwen van appellante en de sloot de bestemming “Glastuinbouwbedrijven I (GI)” zijn toegekend, omdat deze geen cultuur-historische waarden vertegenwoordigt.

Verweerders hebben ter zitting verklaard dat zij, aldus bezien, aan dit plandeel ten onrechte geen goedkeuring hebben onthouden.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich bij de voorbereiding van het bestreden besluit op dit punt onvoldoende op de hoogte hebben gesteld van de relevante feiten en omstandigheden. Het beroep van [appellante sub 4] is gegrond, zodat het bestreden besluit, voorzover daarbij het in geding zijnde plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met cultuurhistorische waarden” is goedgekeurd, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

Gelet op hetgeen verweerders ter zitting hebben verklaard, ziet de Afdeling voorts aanleiding aan het desbetreffende plandeel zelfvoorziend alsnog goedkeuring te onthouden.

2.12. [appellant sub 12] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het bouwvlak dat ten behoeve van zijn agrarisch bedrijf aan de Donkereweg in het plan is opgenomen. Appellant stelt dat het toegekende bouwvlak van 100 x 100 m moeilijk bereikbaar is vanaf de Donkereweg, zijn perceel versnippert en hoge kosten met zich brengt. Hij wenst een bouwvlak van 40 x 250 m dichter bij de Donkereweg en parallel aan de weg die zijn perceel met de openbare weg ontsluit. Een dergelijk bouwvlak kan volgens appellant efficiënter worden benut en biedt betere ontsluitingsmogelijkheden voor de huidige en toekomstige bedrijfsgebouwen. Appellant bestrijdt dat de door hem voorgestane vormgeving van het bouwvlak nadelige gevolgen heeft voor het landschap.

2.12.1. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening en hebben dit plandeel goedgekeurd. In het bestreden besluit stellen zij zich in dit verband op het standpunt dat de maatvoering van 100 x 100 m een zo compact mogelijke inpassing in de openheid van het gebied met zich brengt. Voorts wijzen zij er op dat deze vormgeving zich op natuurlijke wijze voegt in de verkavelingstructuur ter plaatse en in relatie tot de vestigingsgeschiedenis in de polder goed herkenbaar en verklaarbaar is. Naar hun mening zou een langgerekte vormgeving in noord-zuidrichting de belevingswaarde van het gebied te zeer aantasten.

2.12.2. Het standpunt van verweerders dat het in het plan opgenomen bouwvlak, waarbij de bebouwing wordt geconcentreerd rondom de bestaande gebouwen, landschappelijk beter inpasbaar is dan een langgerekt bouwvlak parallel aan de ontsluitingsweg, komt de Afdeling niet onjuist voor. Daarbij is in aanmerking genomen dat blijkens de stukken - met name het deskundigenbericht – het bedrijf van appellant ligt in een relatief open gebied. Voorts overweegt de Afdeling dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat aan het in het plan opgenomen bouwvlak zodanige nadelen voor de bedrijfsvoering van appellant verbonden zijn, dat verweerders aan de landschappelijke belangen niet in redelijkheid doorslaggevende betekenis mochten toekennen. De Afdeling acht in dit verband onvoldoende aangetoond dat dit bouwvlak niet zodanig kan worden ingericht dat een efficiënte bedrijfsvoering gewaarborgd blijft. Tot slot wijst de Afdeling er op dat ingevolge de wijzigingsbevoegdheid in artikel 5.2, lid b, van de planvoorschriften, burgemeester en wethouders bevoegd zijn een agrarisch bouwvlak uit te breiden en/of de vorm daarvan te veranderen, indien dat voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is.

Gelet op het vorenstaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 12] is ongegrond.

Overigens is gebleken dat appellant inmiddels met burgemeester en wethouders overeenstemming heeft bereikt ertoe strekkend dat met toepassing van de hiervoor genoemde wijzigingsbevoegdheid de maatvoering van het bouwvlak in enige mate zal worden aangepast.

2.13. [appellant sub 11] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijven”, voorzover het betreft de uitbreidingsmogelijkheden van het naast zijn woning aan de Hasselaarsweg gelegen loonbedrijf van [partij 3]. Appellant is van mening dat de uitbreiding niet past binnen het kleinschalige en landschappelijke karakter van het gebied. Hij stelt in dit verband dat een eventuele uitbreiding van het bedrijf dient plaats te vinden op het nabij gelegen industrieterrein. Voorts vreest appellant overlast in het bijzonder waar het betreft de mogelijkheid het achter zijn woning gelegen terrein te verharden en te benutten voor het opslaan van materialen en machines.

2.13.1. De gemeenteraad acht het loonbedrijf van belang voor het functioneren van het landelijk gebied en heeft bij de vaststelling van het bestemmingsplan de bestemming “Bedrijven” aan het in geding zijnde perceel toegekend teneinde uitbreiding van het bedrijf mogelijk te maken.

2.13.2. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en hebben dit plandeel goedgekeurd. Zij achten blijkens het bestreden besluit de bedrijfsuitbreiding planologisch aanvaardbaar. Daarbij hebben zij in aanmerking genomen dat de noordelijke zone langs de Hasselaarsweg, waar het bedrijf ligt, thans sterk verbrokkeld is en slechts in beperkte mate op lokaal niveau als groengeleding herkenbaar is. Voorts wijzen verweerders erop dat de zone in het streekplan als bestaand glastuinbouwgebied is aangeduid, waarbinnen zij een functioneel aan het gebied gebonden loonbedrijf aanvaardbaar achten, temeer omdat volgens verweerders vanwege de versnippering in deze zone (projectmatige) vestiging van glastuinbouwbedrijven niet waarschijnlijk zal zijn. Ten aanzien van de omvang van de uitbreiding stellen verweerders zich op het standpunt dat de gemeenteraad een verantwoord evenwicht heeft gevonden tussen de belangen van het loonbedrijf en de belangen van appellant.

In hun verweerschrift wijzen verweerders er op dat uitbreiding van het loonbedrijf op een industrieterrein op problemen stuit vanwege een ernstig tekort aan bedrijfsgronden binnen de gemeente Heerhugowaard.

2.13.3. Het plandeel met de bestemming ”Bedrijven”, voorzover dat betrekking heeft op de uitbreidingsmogelijkheden, omvat in de eerste plaats een vergroting van het bouwvlak aan de achterzijde van het bedrijf. De uitbreiding omvat daarnaast een terrein van ongeveer 40 x 50 meter zonder bebouwingsmogelijkheden aan de oostzijde van dit bouwvlak. Dit terrein grenst over een breedte van ongeveer 25 meter aan de achterzijde van het perceel van appellant.

Wat de vergroting van het bouwvlak betreft, is ter zitting van de zijde van [partij 3] verklaard dat uitbreiding van de bedrijfsgebouwen noodzakelijk is vanwege een toenemende behoefte aan stallingsruimte voor het machinepark. Thans moet een deel van de machines buiten worden gestald, hetgeen volgens [partij 3] buitensporige slijtage van het materieel met zich brengt en het aangezicht van het bedrijf schaadt. Het gedeelte van de uitbreiding zonder bebouwingsmogelijkheden zal blijkens het verhandelde ter zitting worden gebruikt om de machines te kunnen keren.

Ten aanzien van de uitbreiding van de bedrijfsgebouwen is de Afdeling van oordeel dat verweerders in redelijkheid meer gewicht hebben kunnen toekennen aan de belangen van het loonbedrijf dan aan de belangen van appellant. De Afdeling acht in dit verband de behoefte aan meer stallingsruimte voldoende aannemelijk gemaakt. Daarbij is tevens in aanmerking genomen dat binnenopslag van de machines een positieve bijdrage levert aan de uitstraling van het bedrijf op de omgeving.

Niet duidelijk is echter geworden waarom het terrein gelegen achter het perceel van appellant voor de beoogde uitbreiding noodzakelijk is. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat zonder dit terrein een strook grond ter breedte van 15 meter resteert voor het keren van de machines. Niet is aannemelijk gemaakt dat niet met deze ruimte kan worden volstaan. Evenmin is duidelijk geworden in hoeverre in dit verband het belang van appellant bij een ongestoord woongenot in de belangenafweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening is betrokken.

Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 11] is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

Proceskosten

2.14. Verweerders dienen ten aanzien van [appellanten sub 6], [appellant sub 5], [appellanten sub 2], [appellante sub 4] en [appellant sub 11] op na te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van de overige appellanten bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellanten sub 13] niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellanten sub 6], [appellant sub 5], [appellanten sub 2] en [appellant sub 11] gedeeltelijk en het beroep van [appellante sub 4] geheel gegrond;

III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 21 augustus 2001, kenmerk 2001-5661, voorzover verweerders daarbij:

a. goedkeuring hebben onthouden aan de plandelen met de bestemming “Glastuinbouwbedrijven I (GI)”, zoals nader aangegeven op de gewaarmerkte kaarten 1 en 2;

b. hebben goedgekeurd het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met cultuurhistorische waarden (Ac)”, zoals nader aangegeven op de gewaarmerkte kaart 3;

c. hebben goedgekeurd het plandeel met de bestemming “Bedrijven (B)”, zoals nader aangegeven op de gewaarmerkte kaart 4;

IV. a. verleent goedkeuring aan de onder III.a. genoemde plandelen;

b. onthoudt goedkeuring aan het onder III.b. genoemde plandeel;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit, voorzover dit onder III.a. en III.b. is vernietigd;

VI. verklaart de beroepen van [appellanten sub 6], [appellant sub 5], [appellanten sub 2] en [appellant sub 11] voor het overige en de beroepen van [appellante sub 10], [appellante sub 7], [appellant sub 14], [appellante sub 3], [appellante sub 8], Actiecomité Leefbaar Heerhugowaard en anderen, [appellanten sub 1] en [appellant sub 12] geheel ongegrond;

VII. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door [appellanten sub 6], [appellant sub 5], [appellanten sub 2], [appellante sub 4] en [appellant sub 11] in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 3.419,51; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland als volgt te worden betaald:

1. aan [appellanten sub 6] en anderen een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

2. aan [appellant sub 5] een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

3. aan [appellanten sub 2] een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

4. aan [appellante sub 4] een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

5. aan [appellant sub 11] een bedrag van € 843,51, waarvan een gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan de hieronder genoemde appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 204,20 voor [appellanten sub 6], [appellanten sub 2] en [appellante sub 4] en € 102,10 voor [appellant sub 5] en [appellant sub 11]) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G.L. de Vette, ambtenaar van Staat.

w.g. Kosto w.g. De Vette
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003

196-363.